Een watermolen gesneuveld in de strijd?

Archeologen hebben aan de Poolseweg sporen gevonden van een gracht en fundamenten van een gebouwtje dat daar rond 1600 gestaan moet hebben. Ook vonden ze een fragment van een zeldzame glazen beker. Het onderzoek vond in 2013 plaats in de tuin van Poolseweg 126, nu Steijnlaan 29.

Het gebouwtje zou een watermolen kunnen zijn geweest, maar het is niet uitgesloten dat de gevonden fundamenten bij een kade of brug horen. In de gracht werd onder meer aardewerk, een stuk van een glazen beker en slachtafval aangetroffen. De glazen beker was een bijzonder exemplaar: deze is vervaardigd tussen en 1550 en 1650 en was versierd met ingesmolten glasdraden. In Nederland zijn slechts een handvol van dergelijke glazen bekend. Elders op het terrein werd aardewerk opgegraven uit de veertiende en vijftiende eeuw.

De watermolen – of wat het ook geweest moge zijn – is waarschijnlijk afgebroken in 1624 en toen is ook de gracht gedempt. In dat jaar belegerde de Spaanse veldheer Ambrosio Spinola Breda. Het jaar daarop zou hij de stad innemen: een feit dat vereeuwigd is op het bekende schilderij Las Lanzas, waarvan een kopie in het Bredase stadhuis hangt.

Een defensielinie, die de verdedigers van de stad hadden opgeworpen, moet dwars door onze wijk hebben gelopen. Waar precies is nog een onderwerp van discussie: de ene onderzoeker plaatst de linie een tiental meters ten noorden van de Poolseweg, terwijl anderen vermoeden dat de verdedigingswerken ter hoogte van de Molenleystraat werden opgeworpen.

Maar het is hoe dan ook aannemelijk dat de watermolen in de weg stond: de verdedigers hadden een vrij schootsveld nodig en daarom zal de watermolen gesneuveld zijn en werd de gracht, die nu nutteloos was, gedempt.

Het volledige rapport is hier te downloaden.

Zuid-Afrikanen in Sportpark II

In 1652 stichtte Jan van Riebeeck bij Kaap de Goede Hoop op het zuidelijke puntje van Afrika een handelspost van de Verenigde Oost-Indische Compagnie. Die handelspost groeide uit tot Kaapstad en de stad en het omliggende gebied werden een Nederlandse kolonie. Het was dus in 1952 driehonderd jaar geleden dat de kolonie werd gesticht. Dat was precies het jaar waarin de plannen werden gemaakt om de flats in Sportpark II te bouwen. Gerard Otten spreekt in zijn boek De straten van Breda het vermoeden uit dat dit ‘jubileum’ de aanleiding was om die nieuwe straten te vernoemen naar Zuid-Afrikanen.

Het was toen nog maar zo’n vijftig jaar geleden dat de Britten een einde hadden gemaakt aan de onafhankelijkheid van de Boeren, zoals de afstammelingen van de Nederlandse kolonisten in Zuid-Afrika zich noemden. De Boeren konden op veel sympathie van de Nederlanders rekenen. Vandaar dat niemand er destijds moeite mee had om de straten naar de president (Paul Kruger) en enkele generaals van die Boerenrepublieken (De la Rey, Botha, De Wet, Herzog, Smuts, Steyn) te noemen.

Nog geen tien jaar later was van die sympathie weinig meer over. De discriminatie van de zwarte bevolking van Zuid-Afrika, de Apartheid, leidde tot wereldwijde protesten. In Sportpark II moest vooral het straatnaambordje ‘Bothastraat’ het ontgelden. Het werd nogal eens ondergekalkt. De zoon van generaal Botha was namelijk van 1978 tot 1989 premier en president van Zuid-Afrika en een fanatiek verdediger van de Apartheid. Voorstellen om de straatnamen te wijzigen hebben het nooit gehaald.

Bevrijding

Op 29 oktober herdachten we weer de bevrijding van Breda. Die bevrijding kwam destijds niet onverwacht. De inwoners van Breda wisten dat de geallieerden naderden. Wel was de route die de bevrijders kozen een verrassing. Mijn moeder en grootmoeder, die toen in Sportpark woonden, dachten dat het zware legermaterieel nooit door de akkers en de landweggetjes kon komen die toen nog in de omgeving van de wijk lagen. Dat was een vergissing: de tanks hadden er weinig moeite mee. Op een enkele plaats zakten ze door een bruggetje, maar dat stuitte de opmars naar Breda niet. Zo werd Breda via de Molengrachtsestraat bevrijd, die nu dus Poolseweg heet.

Dat was trouwens de tweede verrassing. De Bredanaars, van wie er toen nog niet zo veel Engels spraken, hadden een paar Engelse zinnetjes geleerd om de bevrijders te verwelkomen. Maar die bleken er niets van te begrijpen. De Poolse soldaten spraken geen Engels – de officieren trouwens ook nauwelijks, ook al waren ze onderdeel van het Britse leger dat onder commando stond van veldmaarschalk Bernard Montgomery.

Veel Britten hadden eigenlijk niet zo’n hoge pet op van de Polen. Chauvinistisch als ze waren, konden ze zich maar moeilijk voorstellen dat die Oost-Europeanen net zulke of misschien nog wel betere militairen waren dan zijzelf. De Polen kregen ook de schuld van de mislukking van operatie Market Garden, die bij Arnhem de mist in ging. Pas jaren later kregen ze eerherstel.

Maar in Breda en andere plaatsen die ze hebben bevrijd krijgen ze wel de eer die ze verdienen. Met name generaal Maczek. In 1964 kreeg een deel van de Poolseweg zijn naam. Hij was dat jaar zelf bij de herdenking van de bevrijding. Mocht hij nu terugkeren, dan zou hij er vast trots op zijn dat zijn mannen en hijzelf nog steeds met zo veel respect worden herdacht. Maar hij zal ook wel verrast zijn als hij ziet dat hij tegenwoordig een soort mascotte is die automobilisten aanspoort niet harder dan 30 te rijden.

Lutheranen in Breda

In 2020 schreef ik in opdracht van de Lutherse Kerk in Breda een brochure over het gebouw en de geschiedenis van de lutheranen in Breda. De volgende tekst is de geannoteerde versie van de geschiedenis van de lutheranen in Breda. Het onderzoek is vrijwel geheel gebaseerd op bestaande literatuur. Hierin wordt aangetoond dat vanaf het begin van de reformatie een belangrijk deel van de Bredase bevolking luthers was. Pas in de achttiende eeuw nam het aantal lutheranen aanzienlijk af.

De brochure, vormgegeven door Sjef Bakers, is voor €3,- verkrijgbaar bij de lutherse kerk in Breda. Hierin ook een rijk geïllustreerde beschrijving van het gebouw.

Maarten Luther

Maarten Luther (1483–1546) was een augustijner monnik en hoogleraar theologie aan de universiteit van de Duitse stad Wittenberg. Door zijn theologische opvattingen kwam de Reformatie op gang, die leidde tot het ontstaan van de lutherse kerken. Aanleiding was zijn bezwaar tegen het verkopen van ‘aflaatbrieven’. Daarmee konden gelovigen ‘aflaten’ verkrijgen. Ze konden zo als het ware hun zonden en van anderen die al overleden waren, afkopen.

Op 31 oktober 1517 publiceerde hij 95 stellingen waarin hij op deze aflaatpraktijk reageerde. Volgens het verhaal spijkerde hij ze op de deur van de Slotkerk van Wittenberg. Tegenwoordig wordt deze daad als het begin van de Reformatie beschouwd. Maar eigenlijk wilde Luther alleen een discussie op gang brengen over de vraag of je door aflaten te verkopen zonden kon vergeven.

Maar de paus was niet bereid in discussie te gaan: hij verklaarde Luther tot ketter en excommuniceerde hem in 1521. Keizer Karel V verklaarde hem vogelvrij. Luther verkeerde hierdoor in levensgevaar, maar hij werd beschermd door een aantal Duitse vorsten. Een van zijn beschermers, keurvorst Frederik de Wijze van Saksen, verborg hem in het kasteel Wartburg, waar hij het Nieuwe Testament uit het Grieks in het Duits vertaalde.

Luther had het gezag van paus en bisschoppen uitgedaagd: aflaten waren menselijke verzinsels, zo stelde hij, want in de Bijbel is hierover niets te vinden. Luther kwam tot de conclusie dat niet de kerk als instituut, maar de Bijbel het hoogste gezag heeft. Daarom verwierp hij de leer van de rooms-katholieke kerk, voor zover die niet gebaseerd was op de Bijbel. Een voorbeeld is zijn mening over het celibaat: er stond nergens in de Bijbel dat priesters niet mochten trouwen. Luther zelf zou in 1525 in het huwelijk treden. En natuurlijk schafte hij de aflaten af.

Zo ontstonden er in vele Duitse staten en in Scandinavië lutherse kerken.

Luther in de Nederlanden

De ideeën van Luther sloegen snel aan in de Nederlanden. Er was ook hier veel kritiek op de rooms-katholieke kerk. Werken van Luther waren al in 1519 verkrijgbaar in Antwerpen, destijds de grootste stad van de Nederlanden. Maar het kwam hier niet tot een oprichting van lutherse gemeenten. Veel Duitse vorsten steunden Luther, maar Karel V, de landsheer van de Nederlanden, bestreed zijn ideeën. Op 5 oktober 1520 werden de boeken van Luther in het openbaar verbrand.1 Bijna drie jaar later werden de eerste twee lutheranen, Hendrik Vos en Johannes van den Esschen die afkomstig waren uit Antwerpen, op de Grote Markt in Brussel op de brandstapel ter dood gebracht.2

Maar de geschriften van Luther en andere reformatoren bleven circuleren onder de bevolking en in veel steden waren er geheime bijeenkomsten waarop deze boeken werden besproken. Van tijd tot tijd werden er mensen veroordeeld vanwege ‘lutherse’ opvattingen, maar dat wijst niet op het bestaan van lutherse gemeenten. Het woord ‘luthers’ werd gebruikt voor allerlei ideeën die niet strookten met de leer van de rooms-katholieke kerk.3

Karel V was voor de vervolging van ‘lutheranen’ afhankelijk van lokale besturen. Maar die voelden er weinig voor om daadwerkelijk tot vervolging over te gaan. Ze hechtten zeer aan de lokale autonomie en wilde weinig weten van inmenging door het centrale gezag.4

Breda

Vanuit Antwerpen, maar ook vanuit Dordrecht, dat toen ook een belangrijk luthers centrum was, vonden de ideeën van Luther hun weg naar Breda. Rondtrekkende predikers gaven onderricht in ‘ketterse’ opvattingen. Tussen 1528 en 1531 arresteerde de schout van Turnhout verschillende mensen die ook in Breda dergelijke ideeën hadden verspreid. Ook in het Stadsarchief van Breda zijn vanaf 1529 aanwijzingen te vinden dat er opgetreden werd tegen ketterij. Maar de straffen waren niet streng en de belangstelling voor Luthers ideeën bleef bestaan. In de jaren dertig van de zestiende eeuw werden er in Breda boeken van Luther op straat verkocht. Zelfs in kringen van het stadsbestuur was er kritiek op de Rooms-Katholieke Kerk en bestond er sympathie voor hervormingsbewegingen. Bovendien had de inquisitie in Brabant niets te zeggen.

Ook in de jaren veertig werden van tijd tot tijd verboden boeken in beslag genomen en werden mensen die illegale religieuze bijeenkomsten organiseerden op het matje geroepen bij het stadsbestuur. Daar bleef het meestal bij. Slechts één ‘ketter’ is ooit op een Bredase brandstapel aan zijn einde gekomen. Uit de archieven is niet op te maken of het daarbij om lutheranen ging. Er waren allerlei dissidente religieuze stromingen in de Nederlanden en rechters noemden die voor het gemak of uit onwetendheid meestal ‘luthers’. Wel zijn er lutherse ideeën aan te wijzen: zo kreeg in 1546 ene Frans Elens een boete omdat hij in het openbaar het verkopen van aflaten had afgekeurd.5

Zeker als het om burgers uit de eigen stad ging, waren de Bredase schepenen terughoudend. Ze gingen pas tot vervolging over wanneer iemand te openlijk predikte of wanneer de vrees bestond dat iemand zijn kritiek met geweld kracht zou bijzetten. De stadsbestuurders zaten niet op mensen te wachten die hun gezag trachtten te ondermijnen.6

Een echte lutherse gemeente met een predikant was er waarschijnlijk niet. In 1533 legden Antwerpse lutheranen aan Luther de vraag voor of ze het sacrament van de eucharistie mochten vieren, met andere woorden: of ze echte kerkdiensten mochten houden. Luther reageerde negatief. In 1544 herhaalde hij dit verbod en schreef aan de Antwerpenaren dat het alleen was toegestaan huispredicaties te houden aan de hand van de Bijbel, de catechismus of dergelijke boeken.7

Nergens in de Nederlanden werden er dus lutherse kerkdiensten gehouden of waren er lutherse gemeenten. Ook voor Breda gold dat aanhangers van Luther zich voor de buitenwereld als katholiek voordeden, maar binnenskamers de Rooms-Katholieke Kerk bekritiseerden en de leer van Luther bestudeerden en bespraken.8

Lutheranen en calvinisten samen op weg?

Het jaar 1566 leek een grote ommekeer te brengen. Landvoogdes Margaretha van Parma, die de Nederlanden bestuurde namens de Spaanse koning Filips II, beloofde op 5 april dat de vervolging van ‘ketters’ zou stoppen. In Breda nam daarop het aantal bijeenkomsten van zowel calvinisten en doopsgezinden als lutheranen toe. Maar er ontstonden spanningen met de katholieken in de stad en in de zomer van 1566 kondigde het stadsbestuur maatregelen aan tegen protestantse bijeenkomsten omdat men bang was voor het ontstaan van rellen tussen katholieken en protestanten.

In augustus woedde in vele plaatsen in de Nederlanden, waaronder Antwerpen en Breda, de Beeldenstorm. Willem van Oranje en andere hoge edelen weigerden hiertegen op te treden. Met dit protest werd landvoogdes Margaretha van Parma onder zware druk gezet. Ze was namelijk afhankelijk van edelen als Willem van Oranje om de orde te herstellen. Maar deze waren van mening dat hard optreden de zaak alleen maar zou verergeren.

Ze kon niet anders dan toegeven en voortaan mochten protestanten in het openbaar preken, in afwachting van een definitieve regeling van de godsdienstkwestie. Willem van Oranje voldeed daarop alsnog aan het bevel om de orde te herstellen. Hij ging naar Antwerpen en zorgde ervoor dat zowel katholieken, calvinisten als lutheranen godsdienstoefeningen konden houden in de stad.9

Willem van Oranje probeerde katholieken, calvinisten en lutheranen vreedzaam naast elkaar te laten samenleven.10 Daarbij probeerde hij de calvinisten en lutheranen tot elkaar te brengen.11 Samen met zijn broer Lodewijk van Nassau en een aantal Duitse vorsten deed hij pogingen de leer van de Luther met die van Calvijn te verenigen.12 Lodewijk had als gouverneur van Breda de taak om die toenadering hier te bewerkstelligen.

Eind oktober 1566 stelde Willem van Oranje een zekere Borckmij aan als luthers predikant in Breda.13 Hij moest leiding geven aan de Bredase lutheranen zodat ze met de calvinisten konden onderhandelen. Allereerst probeerde Lodewijk beide groepen zo ver te krijgen dat ze van dezelfde ruimte gebruik zouden maken voor hun bijeenkomsten.14

De beeldenstorm had echter de verhoudingen tussen calvinisten en lutheranen verslechterd. Een lutheraan uit Breda had een pamflet geschreven tegen het verwijderen van beelden uit de kerken. Bovendien vond hij dat de calvinisten niet het recht in eigen hand hadden mogen nemen door zelf de beelden uit de kerken te verwijderen.

Hij kreeg een repliek van niemand minder dan Filips van Marnix van Sint-Aldegonde, een belangrijke medewerker van Willem van Oranje en overtuigd calvinist. Beelden horen niet in de kerk, vond Marnix, en als de overheid in gebreke blijft, dan moeten de gelovigen zelf in actie komen.15

Jan Baptist Vogelsanck, een ambtenaar die de Nassaus al jarenlang had gediend, kreeg de opdracht om te bemiddelen. Begin november 1566 begon hij met beide partijen te praten. Eerst sprak hij met de calvinisten. Deze hadden een schuur op de Zandberg, even ten zuiden van de stad, toegewezen gekregen om daar hun godsdienstoefeningen te houden. Ze waren bereid de schuur een dag in de week af te staan aan de lutheranen, als hun eigen diensten daardoor maar niet gehinderd werden. De lutheranen gingen daar niet op in. Ze wezen op de verschillen tussen de lutherse en de calvinistische leer en beweerden dat calvinistische predikanten hen hadden beledigd. Bovendien hadden ze een eigen ruimte waar ze bijeen kwamen en hadden er geen behoefte aan om te verhuizen en een gebouw met de calvinisten te delen.

Toch dacht Vogelsanck dat verdere toenadering mogelijk zou zijn. Die hoop werd op 13 november 1566 de bodem ingeslagen.

Tijdens een bijeenkomst van de lutheranen verkondigde Borckmij dat predikanten die niet door de overheid waren benoemd, bedriegers waren en geïnspireerd werden door de duivel: ze veroorzaken onrust en oproer. Hiermee verwees hij naar de calvinistische predikanten. Die hadden, in tegenstelling tot Borckmij, geen aanstelling van Willem van Oranje en bovendien hadden ze volgens de lutherse predikant de hand gehad in de recente beeldenstorm.

Nu was onder de aanwezigen ook de calvinistische predikant Jehan Gillain. Hij raakte in discussie met Borckmij. De zaak liep uit de hand toen een zekere Adriaan de Backer, een lutheraan, op de bijeenkomst verscheen. Hij riep tegen Gillain: ‘Wij komen niet naar uw preken; gij daarentegen komt hier het volk opruien en in beweging brengen’. Gillain antwoordde: ‘Ik kom niet om op te ruien, maar om op minnelijke wijze met u gezamenlijk te spreken. Als gij naar onze preken komt, zullen wij dat niet voor oproermakerij houden.’ Maar een aantal aanwezigen begon hem te bedreigen en Gillain hield verder wijselijk zijn mond.

Zowel de lutherse als de calvinistische leiders verzekerden Vogelsanck achteraf dat ze de gang van zaken betreurden. De calvinisten vonden het onverstandig van Gillain dat hij tijdens een bijeenkomst van de lutheranen hun predikant had bekritiseerd. Het stadsbestuur maakte aan iedereen bekend dat dergelijke ongeregeldheden niet meer getolereerd zouden worden. De leiders van beide partijen ondersteunden dit.

Maar het lukte Vogelsanck niet om de predikanten van beide zijden rond de tafel te krijgen. Dat zou toch mogelijk moeten zijn, vond hij, ‘want ze komen mij voor, goede en zachtzinnige lieden te zijn.’ Graag had hij Lodewijk willen melden dat beide groepen samen hun godsdienstoefeningen zouden houden. De calvinisten waren daar best toe bereid, aldus Vogelsanck, ‘maar de lutheranen hebben daar geen zin in’. Zijn pogingen waren vergeefs geweest en daarom had hij de schout gevraagd te proberen om de beide groepen bij hem thuis uit te nodigen. Als dit resultaat opleverde, zou hij dat laten weten, schreef Vogelsanck aan Lodewijk.16

Daar kwam het niet meer van. Willem van Oranje had zijn nek uitgestoken door calvinisten en lutheranen toestemming te geven om in het openbaar bijeen te komen en te preken. Landvoogdes Margaretha van Parma was hier noodgedwongen mee akkoord gegaan, maar in januari 1567 voelde Margaretha zich alweer sterk genoeg om hieraan een einde te maken.17 Willem besefte dat hij op dat moment geen kans maakte tegen de Spaanse overmacht. Op 22 april 1567 verliet hij Breda en vertrok naar Dillenburg.18 Vervolgens namen Spaanse troepen bezit van de stad. Het leidde niet meteen tot vervolging van ‘ketters’. De situatie was weer zoals in de jaren voor 1566: bijeenkomsten van lutheranen en calvinisten waren toegestaan, zolang ze zich niet in het openbaar lieten horen.19

Volgens de historicus A.Th. van Deursen waren alle pogingen van Willem van Oranje om tot een vergelijk te komen tussen lutheranen en calvinisten tot mislukken gedoemd. Beide partijen waren er slechts op uit om hun eigen standpunten te verdedigen. Willem begreep niet dat ze tot het uiterste wilden gaan om hún waarheid overeind te houden. Compromissen zoals Willem die graag zag, waren niet aan hen besteed.20

Religievrede

Vanaf 1572 begonnen de opstandelingen tegen de Spaanse koning successen te boeken. Brielle viel in handen van de geuzen en het lukte de Spanjaarden niet om Haarlem, Alkmaar en Leiden te heroveren. De Spaanse koning Filips II verloor zijn greep op de Nederlanden. Op 8 november 1576 sloten de Nederlandse gewesten de Pacificatie van Gent. De Spaanse troepen zouden de Nederlanden moeten verlaten, gevangenen werden vrijgelaten en ballingen konden terugkeren.21

Het duurde echter nog tot 4 oktober 1577 totdat Willem van Oranje zijn gezag kon herstellen in Breda. Toen pas verlieten de Duitse huurlingen de stad, die ze een jaar lang geterroriseerd hadden. Het stadsbestuur verzocht gevrijwaard te worden van een nieuw garnizoen en dit verzoek had succes: voortaan zouden de Bredanaars zelf hun stad verdedigen.22

Op 14 september 1578 werd in Breda de religievrede afgekondigd. Dit was een uitvloeisel van de pogingen van Willem van Oranje om katholieken en protestanten gezamenlijk de godsdienstvrijheid te laten verdedigen tegenover Spanje. Als gevolg hiervan werden de kerken in Breda verdeeld. De katholieken behielden de Grote Kerk en de calvinisten kregen de Markendaalse Kerk. Het stadsbestuur kon het echter niet eens worden over de vraag of ook de lutheranen een kerk in gebruik zouden mogen nemen. Uiteindelijk hakte Willem van Oranje de knoop door: op 30 juli 1579 kregen de lutheranen de ‘spilschuur’ in de Nieuwstraat als kerk toegewezen.23 Hier werden vroeger de benodigdheden voor de processies opgeslagen.24 Toen de stad in juni 1581 weer in Spaanse handen kwam, was het gedaan met de religievrede en raakten de lutheranen, en uiteraard ook de calvinisten, hun kerken weer kwijt.25

De eerste lutherse predikant in Breda

De list met het Turfschip bracht Breda in 1590 weer in handen van de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden. Vanaf die tijd wordt er melding gemaakt van bijeenkomsten van lutheranen in huizen van particulieren. Soms waren er wel honderd mensen bijeen. Voor die bijeenkomsten kwamen predikanten uit Middelburg, Rotterdam, Amsterdam en Woerden naar Breda.26

Op 20 juni 1618 kon de lutherse gemeente in Breda eindelijk een eigen predikant benoemen: Justus Brouwer, in het Latijn Zythopaeus. Het stadsbestuur had hier bezwaar tegen: men was bang dat dit verdeeldheid zou brengen in de stad en onrust kon men niet gebruiken vanwege het voortdurende gevaar van Spaanse aanvallen. Prins Maurits gaf als heer van Breda echter toestemming aan Brouwer om te preken. De lutheranen huurden daarop in augustus 1619 een schuur bij de Waterpoort, aan het zuideinde van de Nieuwstraat. Kort daarop kochten Jacop Wouters en Abraham Lodewijcx de schuur om er een kerk in te richten. De verovering van Breda door Spinola in 1625 maakte tijdelijk een einde aan het bestaan van de lutherse gemeente in Breda, maar nadat Frederik Hendrik de stad in 1637 had heroverd, werd de gemeente opnieuw opgericht. Een jaar later kreeg de lutherse gemeente weer een predikant: Johannes Kalckberner.27

Sindsdien konden de lutheranen ongestoord hun bijeenkomsten houden. In de Republiek was hun geloof niet verboden, zoals het katholieke geloof, maar ze genoten niet de bevoorrechte positie van de calvinisten.28

Na 1648

Recent onderzoek heeft aan het licht gebracht dat er in de zeventiende eeuw meer lutheranen in Breda waren dan eerder gedacht. Misschien was zelfs een kwart van de bevolking luthers. Er waren naar schatting 1500 tot 2000 lutheranen op een totale bevolking van 6000 tot 8000.29

Ook vooraanstaande Bredase families behoorden tot de lutherse kerk. De familie Van Bernagien behoorde vanouds tot de bestuurlijke elite van de stad. Dat eigenlijk alleen calvinisten bestuurlijke functies mochten bekleden, was niet zo’n probleem. Nadat bijvoorbeeld Goswinus van Bernagien in 1660 was benoemd tot stadhouder van Breda, liet hij zijn kinderen dopen in de (calvinistische) Grote Kerk, terwijl hij lid bleef van de lutherse kerk. Een deel van de familie Van Bernagien was katholiek en in één geval is een katholiek lid peetvader van een luthers neefje van hem. Bij de doop zelf in de lutherse kerk was de peetvader overigens niet aanwezig.30

Recent onderzoek naar de positie van de katholieken in de Republiek heeft aangetoond dat ook katholieke leden van de bestuurlijke elite voor de vorm calvinistisch werden om hun vooraanstaande posities te kunnen behouden. Tegelijkertijd waren ze geen religieuze scherpslijpers en gingen ze gemakkelijk om met mensen van een andere kerk.

De lutherse gemeente in Breda bestond dus niet alleen uit soldaten: Duitse huurlingen die in de stad gelegerd waren. Maar het waren er wel zo veel dat in 1641 het kerkgebouw moest worden vergroot.31

Ook handelaren en ambachtslieden uit Duitsland die op zoek waren naar werk kwamen in Breda terecht. Ook dat zorgde voor een aanwas van het aantal lutheranen.

KALCKBERNER

En dan waren er natuurlijk nog de predikanten. Er was geen opleiding voor lutherse predikanten in de Nederlanden: die kwamen uit Duitsland. Hun familie bleef soms nog generaties lang in Breda.

Dat was bijvoorbeeld het geval met de familie van Johannes Kalckberner, die in 1638 predikant was geworden in Breda. In 1674 werd Pieter Jacob Kalckberner in de Lutherse kerk gedoopt. In de loop van zijn leven verwierf hij nogal wat onroerend goed in Breda en omgeving, waaronder een stuk land tussen Breda en Oosterhout. Het draagt nog steeds zijn naam, maar helaas was deze op de oude documenten blijkbaar moeilijk leesbaar, want men heeft er Kalix Berna van gemaakt. Een bekend begrip voor iedereen die wel eens met de auto richting Utrecht gaat, want het is de naam van het tankstation aan de A27 op het voormalige landgoed van Pieter Jacob Kalckberner.32

Pieter Jacob bleef zijn hele leven in Breda wonen, aan de Prinsenkade 8. In het avondmaalregister van de Lutherse kerk staat ‘deze is afgevallen tot het pausdom’ oftewel: hij is katholiek geworden.33 Hij stierf in 1741 en werd begraven in de Grote Kerk.

Zo zien we dat de muren tussen de verschillende geloven in Breda niet hoog waren. Het verklaart misschien ook waarom het aantal lutheranen in de loop van de achttiende eeuw terugliep. Daar kwam bij dat het geboortecijfer onder de katholieken hoger was en dat de immigratie uit Duitsland afnam. Onder meer door de verzanding van de Mark ging de handel en daardoor de Bredase economie achteruit.

Dat nam niet weg dat er nog zo veel lutheranen waren in Breda dat er tussen 1767 en 1795 twee predikanten waren aangesteld. In 1777 kocht de lutherse gemeente de huidige kerk aan de Veemarktstraat.

De lutherse kerk nu

Tegenwoordig zijn er vooral in Duitsland en Scandinavië lutherse gemeenten, maar ook in Brazilië, op Sumatra en in de Verenigde Staten. Volgens de Lutherse Wereld Federatie zijn er ca 65 miljoen lutheranen op de wereld.

De Evangelisch-Lutherse Kerk in Nederland is in 2004 samen met de Nederlandse Hervormde Kerk en de Gereformeerde Kerken in Nederland opgegaan in de Protestantse Kerk in Nederland (PKN). Maar binnen die kerk bleven er Evangelisch-Lutherse gemeenten, zo ook in Breda.

Het aantal leden nam echter zo sterk af dat de Evangelisch-Lutherse Gemeente Breda te weinig middelen en mankracht had om de gemeente zelfstandig te laten voortbestaan. Daarom is de Evangelisch-Lutherse Gemeente Breda in 2014 gefuseerd met de Protestantse Gemeente in Breda.

Sinds 2019 zijn er geen lutherse vieringen meer in de Lutherse Kerk. Maar omdat de Protestantse Gemeente Breda uitdrukkelijk heeft beloofd het luthers erfgoed te bewaren, worden er van tijd tot tijd lutherse vieringen gehouden in een van de drie andere protestantse kerken van de Protestantse Gemeente Breda.

Daarnaast zoekt de Protestantse Gemeente naar mogelijkheden om de Lutherse Kerk een functie te geven in de binnenstad. Hier zijn winkelende mensen, toeristen, mensen die de stilte zoeken of zin hebben in een praatje. Daarom is de kerk regelmatig open. Gastvrouwen en gastheren kunnen vertellen over gebouw en de Lutherse traditie, maar geven de mensen ook de ruimte zichzelf te zijn en alleen rond te kijken of stil te zijn.

Door de kerk open te stellen voor manifestaties als Open Monumentendag, Cultuurnacht, Breda Jazz Festival, en Tranen van Van Cooth vervult het gebouw een maatschappelijk relevante functie voor Breda. Ook wordt een culturele functie gestimuleerd door concerten en exposities te organiseren. De Lutherse Kerk is opgenomen in de diverse stadswandelingen en de tuin doet op alle donderdagavonden in augustus dienst als luistertuin voor de beiaardconcerten in de toren van de Grote Kerk.

Ook voor religieuze bijeenkomsten is er nog steeds plaats: de Ekklesia Breda en de Remonstranten Breda komen hier regelmatig samen.

Om de kosten van het gebouw te kunnen dekken worden de ruimtes verhuurd voor diverse activiteiten zoals trouwerijen, jubilea, diners en lunches, symposia, vergaderingen en workshops.

Colofon

Tekst: Jan Brouwers

Met medewerking van: Joke Pelle, Peter van de Steenoven, Helma van der Holst, Jochen Dijkshoorn, Piet van der Werf, Bertus de Keizer.

Dit is de geannoteerde versie van de tekst die verscheen in een informatiebrochure van de Lutherse Kerk in Breda.

Beenakker, A.J.M. Breda in de eerste storm van de opstand. Van ketterij tot beeldenstorm 1545–1569. Bijdragen tot de geschiedenis van het Zuiden van Nederland 20 (Tilburg 1971).

Beerman, V.A.M., en J.L.M. de Lepper, ‘De lotgevallen van de stad’, in: F.A. Brekelmans e.a. (red.), Geschiedenis van Breda. II Aspecten van de stedelijke historie 1568–1795 (Schiedam 1977).

Brekelmans, F.A., ‘De Vrede van Breda en de stad’, in: Jaarboek ‘De Oranjeboom’ 20 (1967), 18–34.

Deursen, A.Th. van, De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland 1555–1702 (Amsterdam 2004).

Dooremans, D., Het archief van de Evangelisch-Lutherse Gemeente te Breda (Breda 1966).

Eijnatten, Joris van, en Fred van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis (Hilversum 2005).

Graaf, Ronald de, De prins. Willem van Oranje, 1533–1584 (Elburg 2018).

Hallema, A., ‘Wording en lotgevallen van het protestantisme te Breda tot de komst van Alva op 30 juni 1568.’, in: Nederlands Archief voor Kerkgeschiedenis 38 (1952), 14–37.

Israel, Jonathan I., De Republiek 1477–1806 (Franeker 1997 vierde druk).

Kappelhof, A.C.M., ‘“Schijnbare stabiliteit”. De demografische ontwikkeling van de steden ’s-Hertogenbosch en Breda in de vroeg-moderne periode (1600–1800)’ https://deoranjeboom.nl/wp-content/uploads/2015/03/demografie-kappelhof.pdf.

Kerkeraad der Evangelisch-Lutherse Gemeente Breda & omstreken, Bredase lutheranen. Kort overzicht van geschiedenis & actualiteit (Breda 1992).

Lepper, J.L.M. de, ‘Stadhouder Goswinus van Bernagien en de Bredase katholieken’, in: Jaarboek De Oranjeboom 20 (1967) 35–69.

Manen, K.G. van, ‘Luthers weerklank in de Nederlanden: van Antwerpen tot Amsterdam, circa 1520–1605’, in: Lutheranen in de Lage Landen. Geschiedenis van een godsdienstige minderheid (ca. 1520–2004) (Zoetermeer 2011) 47–121.

Mosselveld, J.H. van, ‘De Kalix Berna’, in: Jaarboek De Oranjeboom 11 (1958) 1–5.

Mout, M.E.H.N., ‘Het intellectuele milieu van Willem van Oranje’, in: BMGN – Low Countries Historical Review 99 (1984), 596–625. Geraadpleegd via http://doi.org/10.18352/bmgn-lchr.2530.

Placidus, Pater, ‘De religievrede te Breda (II)’, in: Jaarboek ‘De Oranjeboom’ 7 (1954), 46–63.

Pont, J.W., Geschiedenis van het lutheranisme in de Nederlanden tot 1618. Verhandelingen rakende den Natuurlijken en Geopenbaarden Godsdienst uitgegeven door het Teyler’s Godgeleerd Genootschap. Nieuwe serie, 17. (Haarlem 1911).

Schulz-Jacobi, J.C., Oud en nieuw uit de geschiedenis der Nederlandsch-lutherse kerk (Rotterdam 1866).

Visser, C.Ch.G., De lutheranen in Nederland, tussen katholicisme en calvinisme. 1566 tot heden (Dieren 1983).

Woltjer, J.J., Op weg naar tachtig jaar oorlog. Het verhaal van de eeuw waarin ons land ontstond. Over de voorgeschiedenis en de eerste fasen van de Nederlandse opstand (z.p. 2011).


  1. Van Manen, ‘Luthers weerklank’, 55.  ↩︎

  2. Visser, De lutheranen in Nederland, 11.  ↩︎

  3. Van Manen, ‘Luthers weerklank’, 64–65.  ↩︎

  4. Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 149–150.  ↩︎

  5. Hallema, ‘Wording en lotgevallen’, 15–19.  ↩︎

  6. Beenakker, Breda in de eerste storm, 32.  ↩︎

  7. Van Manen, ‘Luthers weerklank’, 47–68  ↩︎

  8. Hallema, ‘Wording en lotgevallen’, 19.  ↩︎

  9. Woltjer, Op weg, 381–383.  ↩︎

  10. Beenakker, Breda in de eerste storm, 88–91.  ↩︎

  11. Beenakker, Breda in de eerste storm, 110.  ↩︎

  12. Mout, ‘Het intellectuele milieu’, 608.  ↩︎

  13. Hallema, ‘Wording en lotgevallen’, 24.  ↩︎

  14. Beenakker, Breda in de eerste storm, 114–115.  ↩︎

  15. Pont, Geschiedenis van het lutheranisme, 188–189  ↩︎

  16. Schulz Jacobi, Oud en nieuw, 1–6.  ↩︎

  17. Woltjer, Op weg, 392.  ↩︎

  18. Beenakker, Breda in de eerste storm, 125.  ↩︎

  19. Beenakker, Breda in de eerste storm, 126–132.  ↩︎

  20. Van Deursen, De last van veel geluk, 54.  ↩︎

  21. Woltjer, Op weg, 421–424  ↩︎

  22. Beermann en De Lepper, ‘De lotgevallen van de stad’, 212–32.  ↩︎

  23. Placidus, ‘De religievrede te Breda (II)’, 52–57.  ↩︎

  24. Brekelmans, ‘De Vrede van Breda, 23.  ↩︎

  25. Placidus, ‘De religievrede te Breda (II)’, 52–57.  ↩︎

  26. Dooremans, Het archief van de Evangelisch–Lutherse gemeente, 4.  ↩︎

  27. Dooremans, Het archief van de Evangelisch–Lutherse gemeente, 4–5.  ↩︎

  28. Van Eijnatten en Van Lieburg, Nederlandse religiegeschiedenis, 178.  ↩︎

  29. Kappelhof, ‘“Schijnbare stabiliteit”’.  ↩︎

  30. De Lepper, ’Stadhouder Goswinus van Bernagien’.  ↩︎

  31. Kerkeraad, Bredase lutheranen.  ↩︎

  32. Van Mosselveld, ‘De Kalix Berna’.  ↩︎

  33. Stadsarchief Breda, Lidmaten Luthers Breda, 1666–1724, inv.nr. 93.https://images.memorix.nl/brd/download/default/841a3de8–8751–11e3–a9f0–0bbdcd7d793b.jpg  ↩︎

Een beeld van de rooms-katholieke kerk in Breda tijdens de negentiende en twintigste eeuw

De toren van de Grote Kerk domineert het silhouet van de stad Breda. In 1637 moesten de katholieken de kerk afstaan aan de protestanten. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Sint-Jan in Den Bosch zou de Bredase Grote Kerk nooit meer in roomse handen komen. Tijdens de negentiende eeuw bouwden de Bredase katholieken eigen kerken waarmee ze hun stempel drukten op het aanzien van de stad. Toen de journalist Gerard van Herpen in 1962 in het Dagblad De Stem zijn rubriek ‘De stad rond’ begon, liet hij er als logo het stadssilhouet van Breda bij plaatsen.

We zien links en rechts fabrieksschoorstenen, de flats van de nieuwbouwwijken en de Koepel, toen nog gevangenis. In het midden staat de Grote Kerk met daarnaast drie neogotische katholieke kerkgebouwen: de Barbarakathedraal aan de Haven, de Jozefkerk aan de Oranjesingel en Maria Hemelvaartkerk die aan de Ginnekenstraat stond. En ten slotte — minder prominent — de Antoniuskerk aan de Sint-Janstraat, de tegenwoordige kathedraal van het bisdom Breda.

Barbarakathedraal

De Barbarakathedraal in Breda behoort tot een van de eerste werken van architect Pierre Cuypers. Nadat de kerk in 1869 gereed was gekomen, werd ze zes jaar later tot kathedraal verheven. Ze verving de Antoniuskerk die weer een gewone parochiekerk werd.

De Barbarakathedraal is niet alleen een vroeg werk van Cuypers, het is ook een van zijn grootste: met maar liefst vijf beuken — een unicum in zijn oeuvre — en een hoge kruisingstoren. De twee torens die hij aan de westkant had getekend, zijn er nooit gekomen maar die ene toren die wel gerealiseerd werd, was hoog genoeg om het silhouet van Breda mede te bepalen.

Nieuwe wijken

Zo was dat nog steeds in 1962. Het was een tijd waarin Breda sterk groeide: na 1945 waren de wijken Hoge Vucht, Brabantpark, Heusdenhout, IJpelaar, Overakker, Boeimeer en Heuvel. Het aantal bewoners van de binnenstad liep tegelijkertijd sterk terug: het centrum van de stad werd een winkelcentrum.

In de nieuwe wijken waren ook kerken nodig. Het was in die tijd immers nog vanzelfsprekend dat elke katholiek zondags naar de kerk ging. Er was veel geld nodig voor de bouw van kerken, schreef het Bisdomblad. ‘En dan liefst van KERKEN, niet van godsdienstige garages, waarin goedkoop ook weer duurkoop zou blijken te zijn.’

Ondertussen werden de kerken in de binnenstad gerestaureerd. Allereerst de Antoniuskerk. Dit rijksmonument werd voor veel geld opgeknapt. Ook aan de kathedraal en de Maria Hemelvaartkerk moest het nodige gebeuren. In de jaren vijftig was in deze gebouwen voor enkele honderdduizenden guldens geïnvesteerd. Daarbij werden onder meer de altaren verplaatst, waardoor ze vanuit de kerk beter zichtbaar waren.

Kerkenbouwzondag

Om geld in te zamelen voor nieuwe kerken organiseerden de Nederlandse bisdommen jaarlijks een ‘Kerkenbouwzondag’. Ter gelegenheid van Kerkenbouwzondag 1962 beschreef de Rotterdamse bisschop Jansen hoe de moderne kerk eruit zag: vooral laag. Imponeren was uit de tijd, de kerk moest een uitnodigende plaats van samenkomst worden. Een jaar later werd zelfs de vraag gesteld: zijn zelfs die moderne, sobere kerken niet te mooi? Niet noodzakelijk, aldus het bisdomblad. ‘Het zou pastoraal onbarmhartig en dus in de grond ethisch onverantwoord zijn’ om van de parochianen te vragen dat ze in een schuur bijeen zou komen.

In 1963 viel voor het eerst het besluit om een kerk in Breda te sluiten: Maria Hemelvaartkerk. De bevolking van de Bredase binnenstad liep sterk terug en de kosten van restauratie van de kerk beliepen een bedrag waarvoor een nieuwe kerk kon worden neergezet. Dat ging de pastoor van de Maria Hemelvaartkerk dan ook doen: in de nieuwbouwwijk Ruitersbos zou een nieuwe kerk komen. Ook de bouw van de vier andere kerken zou deels bekostigd worden uit de opbrengst van de verkoop van de grond aan het V&D-concern, dat er een nieuw warenhuis zou gaan wegzetten.

Het besluit veroorzaakte veel onrust. In het Dagblad De Stem verschenen vele ingezonden brieven en het bisdom was genoodzaakt zijn besluit nogmaals toe te lichten. Het besluit was na veel wikken en wegen genomen, verzekerde het bisdomblad. De Antoniuskerk kwam als monument niet in aanmerking voor sluiting en de kathedraal natuurlijk helemaal niet. ‘Er is nadrukkelijk geen sprake van, dat de Bisschop overweegt nog een tweede parochiekerk in de binnenstad op te heffen.’

Leegloop

De leegloop van de binnenstad was trouwens geen typisch Breda’s verschijnsel: ter gelegenheid van Kerkenbouwzondag 1964 schreef de bisschop van Haarlem dat ook in zijn bisdom, met name in Amsterdam, kerken die hun functie verloren hadden door gebrek aan priesters en gelovigen, moesten verdwijnen. Men moest de moed hebben om afscheid te nemen van gebouwen ‘die plaats dienen te maken voor de onverbiddelijke realiteit van deze stedelijke dynamiek’, schreef de bisschop.

In Breda konden veel gelovigen die moed niet opbrengen. Toen in januari 1965 de sluiting van de Maria Hemelvaartkerk een feit werd, kreeg De Stem weer veel negatieve reacties. Het bisdom herhaalde zijn argumenten nog eens: er waren te veel kerken in de binnenstad van Breda. De Antoniuskerk en de kathedraal kwamen niet in aanmerking voor sluiting omdat deze twee juist gerestaureerd waren. ‘Het zou nu allerdwaast zijn en van kortzichtig beleid getuigen wanneer zou worden besloten de kathedraal af te breken en de Maria Hemelvaart te restaureren’.

Sluiting kathedraal

Maar nog geen drie jaar later, in de zomer van 1967, viel het besluit om de kathedraal te sluiten. Het aantal parochianen was onverwacht snel teruggelopen. De kathedraal werd nauwelijks nog gebruikt. Het was onverantwoord om nog veel geld in deze bouwval te steken.

Op 30 maart 1968 ging mgr. Ernst voor in de sluitingsdienst van de kathedraal. Het bisdomblad ging er uitgebreid op in. De voorpagina bevatte zes foto’s die in detail moesten laten zien hoe slecht het gebouw eraan toe was. En verder werd de keuze voor de nieuwe bisschopskerk, de kerk van de Heilige Michael in een buitenwijk van de stad verklaard.

‘De tijd van het byzantinisme, van triomferende Kerk, van pracht en praal in luisterrijke shows is voorbij, zeker in het Nederlandse katholicisme. Kathedralen worden niet meer gebouwd als eeuwen trotserende monumenten en kerken zijn praktische ruimten geworden, die moeten voldoen aan het kunnen samenzijn van de gelovige gemeente rond de tafel van de Heer. Een bisschop is niet meer een principaal in een klein vorstendommetje en gaat niet meer gekleed in purper van de episcopale discriminatie, maar in het grijze kostuum van de gelijkheid met de broeders in het priesterschap. Het zal misschien ook niet heel lang meer duren, dat hij de gekleurde stropdas draagt van iedere manager en huisvader. Vanuit deze ontwikkeling is het te verklaren, dat er nu, na de sluiting van de Bredase kathedraal, geen kathedraal meer komt, maar een bisschopskerk: de kerk, die de bisschop allereerst wil zien als zijn kerk, waarin hij het gewone volk op een gewone zondag kan bereiken. Een kerk, die zo is gebouwd en ingericht, dat de celebrant midden tussen de mensen kan staan in zijn voorgaan bij de eucharistische samenkomst’.

Geen kathedralen meer

De toenmalige bisschop, mgr. H. Ernst, wilde ‘samen met de pastoor, die geen plebaan zal zijn en nog minder hoogeerwaarde, deze kerk maken tot middelpunt van zijn bisdom. ‘En zeker zal deze nieuwe bisschopskerk haar gewone functie van parochiekerk behouden. Kathedralen zijn niet meer nodig, wel parochiekerken’.

Mgr. Ernst vatte het kerkenbouwbeleid van het bisdom als volgt samen: ‘Een kerk wordt gesloten, een andere wordt opgebouwd. Een kerk wordt opgebouwd daar waar de mensen heengaan. En waar zij wegtrekken wordt er een gesloten. De kerken delen de lotgevallen van de mensen en hun huizen.’

Aan kerkenbouwzondag werd al een paar jaar weinig aandacht meer geschonken in het bisdomblad en in januari 1969 werd voor het eerst de vraag gesteld of het nog wel zin had kerken te bouwen. De ontkerkelijking ging snel: in 1968 was het kerkbezoek tussen januari en oktober met 5 procent teruggelopen. Het leek niet meer verantwoord om overal waar huizen werden gebouwd ook meteen een kerk neer te zetten. Mensen moesten eraan wennen dat ze naar de mis gingen in gymnastieklokalen. Dat gebeurde uiteindelijk niet, maar ook de neogotische Jozefkerk viel in 1972 onder de slopershamer.

Gymnasieklokaal

In 1960 werden de gelovigen nog opgeroepen bij te dragen aan de bouw van fraaie kerken. Je kon toch niet kerken in een garage. Enkele jaren later kwam er al voorzichtig de vraag op of de kerken niet wat soberder konden. De sluiting van de eerste neogotische kerk liet daarna niet lang op zich wachten. En uiteindelijk werd ook het nut van het bouwen van nieuwe kerken betwijfeld. Een gymnastieklokaal was misschien net zo geschikt.

Anno 2001 zijn de meeste kerken die tussen 1955 en 1970 in de nieuwbouwwijken werden gebouwd, alweer gesloopt. De toekomst bleek er toch anders uit te zien dan men in de jaren zestig had gedacht. In de binnenstad werden weer woningen gebouwd, het warenhuis van V&D waarvoor de Maria Hemelvaartkerk moest wijken, zijn er nooit gekomen. Evenmin als de nieuwe Maria Hemelvaartkerk in Ruitersbos.

De kathedraal keerde terug in de binnenstad: de Antoniuskerk, die destijds van sluiting werd gered omdat het een rijksmonument is, verving de ‘bisschopskerk’ in het Brabantpark. Maar het uit het silhouet van de de binnenstad zijn de hoge torens van de katholieke kerken verdwenen.

Bronnen: J.J. Brouwers, ‘Een beeld van de katholieke kerk in Breda. Essay over de recente kerkgeschiedenis’, in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), Van tweeën één. Kerk in West-Brabant door de eeuwen heen (Delft 2001) 257–263.

Jan Brouwers, ‘De verdwenen kathedraal van Cuypers’, in: Katholiek Nieuwsblad, 23 november 2018, 17.

Borstvoeding en bescherming van zuigelingen

De R.K. Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda

Bij het 25-jarig bestaan van de R.K. Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda — dat werd gevierd in 1938 — herinnerde een van de oprichters, de huisarts Chr. Mol, zich dat in 1913 nog vijftien tot twintig procent van de zuigelingen stierf. Een andere huisarts schreef destijds: ‘Wanneer er evenveel kalveren of veulens stierven zou er al lang een interpellatie in de Kamer gekomen zijn; maar nu het “maar” zuigelingen zijn…’. Niet de overheid maar particuliere organisaties namen in Breda het initiatief om hier iets aan te doen. Naast protestantse en neutrale organisaties werden ook de katholieken actief op dit gebied.

De Vereeniging

De bisschop van Breda, Petrus Leijten, riep een aantal dames bij elkaar die op 7 juli 1913 de rooms-katholieke Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda oprichtten. Zoals dat hoorde had de vereniging een patrones, de H. Barbara, en een geestelijk adviseur, kapelaan A.A.C.J. Asselbergs. Presidente werd F. Sassen-Jurgens, vice-presidente A. van Sasse van Ysselt-de Kuijper, secretaresse Anna de Ruijter, penningmeesteresse Johanna Kessler, en het bestuur werd gecompleteerd met Antoinette Klep.

Op grond van de achternamen kunnen we constateren dat de dames uit de meest vooraanstaande families van Breda kwamen. De familie Klep was bijvoorbeeld eigenaar van de ijzergieterij Etna, Johanna Kessler was een vermogende dame die zeer actief in allerlei vrouwenorganisaties.

De dames waren zich er van bewust dat ze een enorme taak op zich genomen hadden: ‘Zie het kleine, donzige sneeuwvlokje, op zich zelf niets maar langzaam zich samenvoegend tot een sneeuwbal, tot een lawine: de macht der Vereeniging. Alléén kunnen we weinig, vereenigd kunnen we alles.’

Contact met moeders

De dames van de Vereeniging probeerden zo veel mogelijk bij de mensen aan huis te komen. Dat was niet zozeer om de kinderen te verzorgen, maar om de moeders advies te geven.

Het was in die tijd gebruikelijk dat kinderen binnen een dag nadat ze ter wereld waren gekomen, werden gedoopt. Dankzij de administratie van de katholieke kerk kon de vereniging in het kielzog van de pastoor of kapelaan binnenkomen in een gezin waar juist een kind was geboren.

Daarnaast hadden ze nog een andere methode om met moeders en zuigelingen in contact te komen. Het bestuur schafte een weegschaal aan en probeerde de moeders ertoe te brengen hun kinderen regelmatig te laten wegen. Dit gebeurde in het gasthuis aan de Haagdijk. Zo kon gemakkelijk worden nagegaan of het kind normaal groeide. Ook konden de moeders tijdens deze bezoeken weer van advies worden voorzien.

Huisbezoeken

Maar aanvankelijk liep het meeste contact via huisbezoeken. Hiervan werden aantekeningen bijgehouden die de dames met elkaar bespraken. Daaruit blijkt dat ze zich vooral op de arbeidersgezinnen gingen richten. Een aantekening uit 1914 zegt het volgende over een gezin in de Nassaustraat, een van de betere buurten in Breda: ‘net burgergezin, geen bezoeken nodig’. De burgerij was voldoende bekend met hygiëne en kinderverzorging. Daar hoefden de dames hun energie niet voor aan te wenden. Elders was werk genoeg.

Veel moeders konden zich geen hulp veroorloven en moesten na de bevalling zelf voor het huishouden zorgen. Vrouwen van middenstanders moesten meehelpen in de winkel. De bezoeksters drongen er bij de vrouwen op aan dat ze na de bevalling voldoende rust zouden nemen. Het is de vraag of deze goede raad altijd kon worden opgevolgd, al kon de vereniging zorgen voor hulp in de huishouding.

De dames letten er ook op dat de pasgeboren baby’s niet in een benauwde bedstee sliepen. Zo nodig werden er gratis wiegjes ter beschikking gesteld. Stoomtimmerfabriek Van der Sande aan de Emmastraat zette die in elkaar. De vrouw van de directeur was een van de bezoeksters van de vereniging.

Borstvoeding

Ook over de voeding gaven de bezoeksters advies. Ze probeerden de moeders ertoe over te halen borstvoeding te geven en als het kind toch flesvoeding kreeg, de flessen goed schoon te houden. Borstvoeding werd in Noord-Brabant nauwelijks gegeven omdat de katholieke geestelijkheid daar tot dan toe campagne tegen had gevoerd

Solidariteit

De dames-bezoeksters vonden dat ze als vrouwen die een bevoorrechte maatschappelijke positie bekleedden een eigen taak hadden tegenover vrouwen die het minder goed hadden dan zij. ‘Bestrijding der kindersterfte is eene heerlijke taak der vrouw in onze dagen’, sprak de voorzitster tijdens de jaarvergadering van 1916.

Ze zag dit werk al een vorm van solidariteit tussen vrouwen, die de grenzen tussen de verschillende klassen oversteeg.

‘Wij verkeeren thans in een tijdperk waarin de ontwikkelde vrouw beseft, dat zij hare levenstaak zoo vruchtbaar kan uitbreiden buiten haar eigen haard, buiten haar eigen kring, zoolang nog zoovele andere kinderen het noodige naar ziel en lichaam derven. Zij weten hoe onze hedendaagse wetgeving steeds dieper grijpt in het leven der economisch zwaksten en daarom is het ook de taak voor de vrouwen van beteren stand hare minder bedeelde of minder ontwikkelde zusters met raad en daad bij te staan, haar te wijzen op de plichten, die zij te vervullen hebben jegens hare kleinen en die zij vaak zoo schandelijk verwaarloozen, deels uit gemakzucht, deels uit onwetendheid.’

De RK Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen was een voorbeeld van de manier waarop mensen uit de hogere kringen hun morele opvattingen probeerden over te brengen aan de lagere bevolkingslagen. Er werd op gelet of de mensen een fatsoenlijk leven leidden en of ze naar de kerk gingen. De hulp was hier echter niet van afhankelijk.

Het werk van de RK Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda e.o. was in die eerste jaren vrijwilligerswerk gebaseerd op solidariteit.

Professionalisering

In 1915 waren 149 gezinnen bezocht, in 1916 was dat aantal gestegen tot 527, maar deze spectaculaire stijging zette niet door. In 1917 daalde het aantal bezoeken tot 289 en het aantal bezoeksters bleek te zijn teruggelopen van 30 tot 14. Het werk was te zwaar voor de bezoeksters. Daarom was het bestuur in juni 1916 al overgegaan tot de aanstelling van een gediplomeerde lekenverpleegster, die gezinnen bezocht en hulp verleende in gevallen waarin de bezoeksters geen uitkomst konden bieden.

Het werk verschoof steeds meer naar de professionele krachten. Hierdoor zag het bestuur zich in 1930 genoodzaakt, ‘hoe onaangenaam ook’ haar onafhankelijkheid op te geven. Als ‘Afdeling zuigelingen’ werd ze een onderdeel van de afdeling Breda van het Wit-Gele Kruis en zou als zodanig nog ruim tien jaar bestaan.

23 augustus 2019

Gebaseerd op: Jan Brouwers, Kruisvereniging Breda 100 jaar. 1903-2003 (Breda 2003) 49-73.

Archieven

Stadsarchief Breda
Thuiszorg Breda
Bisdom Breda, dossier Wit-Gele Kruis
Jaarverslagen gemeente Breda

Brabants Historisch Informatie Centrum, ’s-Hertogenbosch
Provinciale Noord-Brabantse Kruisvereniging

Literatuur: Artikelen Bredasche Courant en Dagblad De Stem.
P.M. Burghouts, ‘Volksgezondheid en volkshuisvesting in de periode 1901-1940’, in: H.F.J.M. van den Eerenbeemt ed., Aspecten van het sociale leven in Breda na 1850 (Tilburg 1965).
M.J.M. Duijghuisen, Geschiedenis van Breda III, 1795-1960, Hoofdlijnen en accenten (Breda 1990).
Th. Engelen en H. Hillebrand, ‘Vruchtbaarheid in verandering. Een gezinsreconstructie in Breda, 1850-1940’, in: *Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis• 9 (1985) 248-289.
J.P. Gribling, Vijftig jaar Wit-Gele Kruis in Noord-Brabant (z.p. 1966).
Ria Wijnen-Sponselee, Het Wit-Gele Kruis in Noord-Brabant 1916-1974: intermediair tussen medische verworvenheid en sociale acceptatie (Tilburg 1997).

Bredaas mirakelspel opnieuw vertaald

Dit middeleeuwse toneelspel doet niet onder voor het veel bekendere ‘Mariken van Nieuwmeghen’. Dat zei Ludo Jongen op 13 oktober bij de presentatie in Breda van de nieuwe vertaling van het ‘Spel van het sacrament van Niervaert’, die hij samen met Willem Kuiper schreef. Het is het verhaal van de wonderhostie die rond 1300 bij het toenmalige dorp Niervaert, ten noord-westen van Breda werd gevonden. Veel van de wonderen die de hostie bewerkstelligd had, worden beschreven in het middeleeuwse toneelstuk. Voor de komische noot zorgen twee duivels die – uiteraard tevergeefs – proberen zij de verering te saboteren. Uiteindelijk moeten ze ruziënd het veld ruimen.

De hostie trok vele bedevaartgangers naar Niervaert en later naar Breda, waarnaar de hostie werd overgebracht toen Niervaert op het punt stond in zee te verdwijnen.

Het toneelstuk is te vinden in een mirakelboek uit het begin van de zestiende eeuw waarin alle wonderen beschreven staan. Met deze vertaling is deze middeleeuwse literatuur toegankelijk geworden.

Het spel van het Sacrament van Niervaert. Een laat-middeleeuws toneelstuk over een wonderbaarlijke hostie, geschreven door Jan Smeken. Kritische editie door Willem Kuiper en vertaling in hedendaags Nederlands door Ludo Jongen en Willem Kuiper. Wetenschappelijke uitleiding door Nadia van Pelt. Breda 2017 (ISBN 978–90–827395–0–3) 84 p. Het boek kost € 20,– en is te bestellen via info@niervaertgilde.nl Het boek is tevens te koop bij de Vrije Boekhandel te Breda en in de winkel van het Stedelijk Museum Breda.

Een begraafplaats voor armen en slachtoffers van de pest

Op 14 september 1666 verloor Cornelis Joost Joosten uit Heusdenhout zijn dochter Aellie aan de pest. Binnen drie weken waren zijn vier andere kinderen Jenneken, Geeraert, Josijntie en Engeltje en hijzelf bezweken aan de ziekte. Hele gezinnen kwamen om in het najaar van 1666, vooral in Heusdenhout, Ulvenhout, Notsel en aan de Lovensdijk en de Molengracht. In 1668 kwam de ziekte terug om tot in het volgende jaar huis te houden in Ginneken en omgeving.

De slachtoffers van deze besmettelijke ziekte mochten niet in de kerk begraven worden. Ze kregen daarom een graf op de nieuwe begraafplaats aan de zuidzijde van de kerk. Daar werden ook de mensen begraven voor wie een graf in de kerk te duur was.[1]

© 2016 Jan Brouwers.


  1. Hallema 1940, 148–149.  ↩

 

Gezondheidszorg in Breda

Het Amphia-ziekenhuis aan de Molengracht in Breda wordt fors uitgebreid. De locatie aan de Langendijk van dit ziekenhuis wordt in zijn geheel verplaatst. Daarmee krijgt Breda één groot ziekenhuis. Waarom heeft het Amphia zo lang twee gebouwen gehad in Breda?

Drie ziekenhuizen

Het Amphia-ziekenhuis is in 2001 ontstaan uit een fusie van het Ignatiusziekenhuis aan de Molengracht het Baronieziekenhuis aan de Langendijk, het Medisch Centrum De Klokkenberg aan de Galderseweg en het Pasteurziekenhuis in Oosterhout. In het Ignatius-ziekenhuis was in 1997 het Thorax-centrum van De Klokkenberg opgenomen.

De twee grootste fusiepartners waren het Ignatiusziekenhuis en het Baronieziekenhuis. Beiden beschikten over moderne gebouwen en daarom bleven hun locaties nog in gebruik. Daarnaast bleef het gebouw van het Pasteurziekenhuis in Oosterhout in gebruik. De locatie aan de Galderseweg werd in 2006 gesloten.

Op zijn beurt was het Baronieziekenhuis een fusie van het Laurens- en het Diaconessenziekenhuis. Lange tijd had Breda dus drie algemene ziekenhuizen gehad en pas in 2019 zal er één groot ziekenhuis zijn. Dat heeft te maken met de manier waarop deze ziekenhuizen tot stand kwamen. Het volgende overzicht van deze geschiedenis heeft als uitgangspunt de geschiedenis van het Laurens-ziekenhuis.

St. Elisabeth

Als we een ziekenhuis definiëren als een instelling waar operaties worden uitgevoerd, dan is het Elisabeth-gasthuis aan de Haagdijk het eerste Bredase ziekenhuis. Daar werd in 1888 een operatiekamer in gebruik genomen. Het gasthuis was in 1823 gesticht door enkele rijke katholieke Bredanaars. Dit was dus een particuliere katholieke instelling. De gemeente opende in 1886 een ziekenhuis aan de Schorsmolenstraat, maar liet de verdere ontwikkeling van de ziekenzorg in Breda aan het particulier initiatief over, met name dus aan het katholieke Elisabeth-gasthuis.[1] Dat opende in 1894 een nieuw ziekenhuis aan de Haagdijk. In 1923 verhuisde het ziekenhuis naar de Wilhelminasingel en kreeg de naam ‘Ignatius-ziekenhuis’.

Diaconessen

De protestanten kregen in Breda ook een eigen ziekenhuis: het Diaconessenziekenhuis dat in 1890 aan de Middellaan werd geopend en in 1894 naar de Nieuwe Huizen verhuisde. In 1902 wordt het moderne Diaconessenziekenhuis aan de Wilhelminasingel in gebruik genomen.[2]

Laurens

In 1913 werd aan de Ulvenhoutselaan in Ginneken het Laurens-gesticht geopend. Dit was eigenlijk vooral bedoeld voor ouden van dagen, maar op initiatief van de Ginnekense huisarts Emile Gommers kwamen er ook een operatiekamer en een röntgenapparaat. Jacqueline De Grez-Mahie maakte de bouw van een modern ziekenhuis mogelijk, met aparte afdelingen voor ouden van dagen, zieken en aan de voorzijde kwamen er appartementen voor gegoede burgers die hun oude dag op een prettige manier in het fraaie Ginneken wilden doorbrengen. Met de opbrengst van de huur van deze appartementen konden het ziekenhuis en de afdeling voor ouden van dagen voor een belangrijk deel worden bekostigd.

Na de Tweede Wereldoorlog werkte dat niet meer: het Laurens moest zich tot een echt ziekenhuis gaan ontwikkelen. Het bestuur deed er alles aan om het ziekenhuis bij de tijd te houden en werd daarin gesteund door de bisschop. Het protestantse Diaconessenhuis ging uitbreiden, terwijl de groei van het Ignatius stagneerde: de zusters, die toen nog eigenaar waren van het ziekenhuis, hadden geen geld voor uitbreiding. Om te voorkomen dat er Bredase katholieken in protestantse bedden terechtkwamen, moest het Laurens uitbreiden.

Geen samenwerking

Probleem was dat ook het Ignatius te klein was om alle nieuwe specialismen aan te trekken. Voor neurochirurgie en voor de behandeling van kanker moesten er al veel Bredase patiënten naar het Elisabeth-ziekenhuis in Tilburg. Samenwerking tussen het Laurens en het Ignatius was nodig, maar het opzetten van een gezamenlijk revalidatiecentrum bleek al onmogelijk.

Ondertussen stond het bestuur van het Laurens onder druk om het oude gasthuis nu eens definitief tot een modern ziekenhuis om te bouwen. En om het groeiende tekort aan ziekenhuisbedden op te vangen. De gemeente Breda maakte de renovatie met een lening mogelijk. Eigenlijk zag de gemeente het liefste dat de drie ziekenhuizen gingen samenwerken, maar daar voelden ze geen van drieën voor.

Zelfs de twee katholieke ziekenhuizen slaagden er niet in om samen te werken. Daarom ontwikkelden de drie zich vrijwel onafhankelijk van elkaar tot instellingen waar in principe alle ziekenhuiszorg werd aangeboden. Het Diaconessenziekenhuis kon zelfs in 1959 een splinternieuw gebouw in gebruik nemen aan de Langendijk.

In principe had elk ziekenhuis alle specialismen in huis, maar in de jaren zestig ontwikkelde de specialistische zorg zich zo ver dat alleen de grootste ziekenhuizen alle voorzieningen konden aanbieden. En de Bredase ziekenhuizen behoorden niet tot de grootste.

In 1958 had het Ignatius 573 bedden, het Laurens 180, het Diaconessen 110 en Moederheil 54. Binnen twee jaar moesten er minstens 170 bij komen.

Kunstnier

Dat kwam in 1967 weer eens aan het licht toen wethouder Van Boxtel een tv-programma zag over nierdialyse. Naar aanleiding daarvan vroeg hij zich af of de Bredase ziekenhuizen eigenlijk wel beschikten over de ‘kunstnieren’ die daarvoor nodig waren. Het bleek dat de meeste patiënten helemaal naar Leiden gingen, terwijl een beperkt aantal in Rotterdam en Eindhoven terecht kon.

Van Boxtel informeerde bij de directeur van de GGD of het mogelijk zou zijn dat een Bredaas ziekenhuis zulke kunstnieren zou gaan aanschaffen. Dat kon, maar dan moesten wel alle Bredase internisten gaan samenwerken. Zo niet, dan was het Elisabethziekenhuis in Tilburg de aangewezen plaats, want dat was groot genoeg en had voldoende specialisten in huis.

De regering grijpt in.

Inmiddels probeerde de regering greep te krijgen op de ongebreidelde uitbreiding van de Nederlandse ziekenhuizen – en op de kosten die als gevolg hiervan uit de hand liepen. In 1967 werd een wet ingediend die de uitbreiding van ziekenhuizen aan een vergunning bond. Op bestuurlijk vlak konden het Ignatius en het Laurens elkaar steeds beter vinden, maar een fusie ketste af omdat het personeel zich ertegen verzette.

De Klokkenberg

Een stevige politieke lobby zorgde ervoor dat er toch een nieuw specialisme naar Breda kwam: 1979 werd in De Klokkenberg een kliniek voor Thoraxchirurgie geopend. In die jaren stond de regering onder grote druk om deze vorm van hartchirurgie in Nederland mogelijk te maken. Er waren ‘luchtbruggen’ naar de Verenigde Staten omdat patiënten in Nederland geen bypassoperatie konden ondergaan.

Het Medisch Centrum De Klokkenberg stond grotendeels leeg. Het was in 1953 geopend voor de behandeling van tbc-patiënten maar deze ziekte was binnen enkele jaren uitgebannen. Plaats genoeg dus voor een hartkliniek. Het Ignatius-ziekenhuis ging voor ondersteuning van de nieuwe kliniek zorgen.

Beddenreductie

Om de stijgende kosten van de gezondheidszorg in de hand te houden, reduceerde de regering in 1982 het aantal ziekenhuisbedden. Dat betekende onder meer het einde van de kleine ziekenhuizen in Raamsdonksveer en Oudenbosch. Het Diaconessen en het Laurens hoefden niet direct voor hun voortbestaan te vrezen, maar toch zag de toekomst er somber uit.

De twee instellingen waren al niet in staat om nieuwe specialismen aan te trekken, maar nu moesten ze ervoor gaan vrezen dat ze er een aantal kwijt zouden raken. Hierdoor zouden ze in een neerwaartse spiraal terechtkomen. Voor jonge specialisten en verpleegkundigen waren de ziekenhuizen niet interessant meer: nieuwe ontwikkelingen speelden zich in de grote ziekenhuizen af. Huisartsen zouden steeds minder gaan doorverwijzen. Als er zich complicaties voordeden zou de patiënt toch naar het Ignatius of naar een ander ziekenhuis moeten. Voor het Laurens en het Diaconessen zouden alleen eenvoudige ingrepen en behandelingen overblijven. Moest je daar een compleet ziekenhuis voor openhouden?

Baronie-ziekenhuis

Feitelijk werkten het Laurens en het Diaconessen al nauw samen. Verschillende specialisten werkten in beide ziekenhuizen. Daarom lag een fusie voor de hand. Bovendien speelde de identiteit – katholiek en protestant – geen overheersende rol meer. In augustus 1986 kwam dan ook het Interconfessioneel Ziekenhuis De Baronie tot stand.

Het voormalige Diaconessenziekenhuis aan de Langendijk werd gemoderniseerd en uitgebreid, zodat er een groot modern ziekenhuis ontstond. De vestiging van het voormalige Laurens aan de Ulvenhoutselaan werd in 1993 gesloten.

Amphia

Ondertussen werden in De Klokkenberg nog steeds openhartoperaties uitgevoerd. Die kwamen in gevaar doordat er in De Klokkenberg voortdurend conflicten waren tussen directie en specialisten. De minister besloot daarom in 1996 dat het Ignatius de vergunning voor deze operaties alleen zou behouden als het nauw ging samenwerken met het Baronie- en Pasteurziekenhuis. In 2000 fuseerden deze instellingen en vormden het Amphia-ziekenhuis, destijds het grootste algemeen ziekenhuis in Nederland.


  1. A.M.C. Bouwens, In goede handen. Tussen gasthuis en zorgcentrum (Raamsdonksveer 1995) 51–53  ↩

  2. P. Dekkers, Geïnspireerde zorg. De geschiedenis van het Diaconessenhuis in Breda (Breda 2012) 34  ↩

Een geschiedenis van de industrie in Breda

Geschiedenis industrie Breda
Samenvatting lezing Stadssociëteit De Gouden Cirkel, Breda 24 maart 2014
Jan Brouwers, Jorgen Janssens

1850

Rond 1850 had Breda geen industrie van betekenis. Daarmee is de stad geen uitzondering in Nederland: de industrialisatie kwam hier pas in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang.

In Breda ontbrak het bovendien aan ondernemers: de nijverheid was kleinschalig en bleef dat gedurende de negentiende eeuw lange tijd.

De gemeente ontmoedigde industrieel ondernemerschap zelfs: toen na 1880 de industriële revolutie ook in Nederland op gang kwam verhinderde de gemeente het oprichten van bedrijven die gebruik maakten van stoommachines. Breda moest een aantrekkelijke woonstad zijn voor de gegoede burgerij. Met hun koopkracht zouden de rijke burgers de ontwikkeling van de middenstand stimuleren. Aan de groei van industriële werkgelegenheid dacht het Bredase gemeentebestuur tot het begin van de twintigste eeuw niet. Zelfs niet toen na het slopen van de vestingmuren, waarmee begonnen werd in 1870, ruimte vrijkwam voor het vestigen van industrie.

De industriële revolutie rond Breda

Ondanks het gemeentelijk beleid groeide de industrie in de agglomeratie Breda na 1870 sterk. De gemeente Breda was niet groter dan het gebied binnen de singels. Daarbuiten lagen de gemeentes Princenhage, Teteringen en Ginneken en Bavel. Vooral op het gebied van de eerste twee gemeentes waren de vestigingsvoorwaarden voor industrie gunstig. Er was veel grond beschikbaar en de rivier de Mark en de spoorweg zorgden voor een goede bereikbaarheid. Beperkende voorwaarden waren er nauwelijks: de gemeentebesturen van de Bredase randgemeenten hadden vooral zorg voor de leefbaarheid in de dorpskernen die ver van de zich ontwikkelende industrie lagen.

De belangrijkste sectoren

De industriële groei voltrok zich – als we kijken naar de werkgelegenheid – aanvankelijk vooral in de voedings- en genotmiddelenindustrie, later ook in de metaal en de textielindustrie. Enkele bekende voorbeelden:

Metaal

Etna

Cornelis Klep had een smederij aan de Haagdijk. In 1887 opende hij een fabriek aan de Tramsingel, waar onder meer kachels en fornuizen werden gemaakt van het merk ‘Etna’.

Machinefabriek Breda

In het centrum van Breda, aan de Jan van Polanenkade groeide de Machinefabriek Breda, voorheen Backer en Rueb. Deze zou pas na 1930 verhuizen naar het nieuwe industriegebied in de Belcrumpolder.

Voedings- en genotmiddelen

Suikerfabriek Wittouck, later Centrale Suikermaatschappij (CSM)

Kwatta

Opgericht door de plantage-eigenaar J.G. van Emden die na de afschaffing van de slavernij in Suriname naar Breda was gekomen om daar zijn geld te verdienen met het produceren van chocolade.

Dat is hem uiteindelijk goed gelukt doordat hij een nieuw product op de markt bracht. Chocolade was tot dan toe een luxe-artikel. De chocoladerepen van Kwatta waren voor de gewone man betaalbaar en dankzij reclame werd ‘Kwatta’ een ijzersterk merk.

Hero

Lonka

Textiel

Hollandse Kunstzijde Industrie/ENKA

Twee voorbeelden

Brouwerij De Drie Hoefijzers

In 1807 kocht Franciscus Smits de brouwerij De Drie Hoefijzers aan de Boschstraat. Ze was destijds een van de acht brouwerijen in de stad. In de loop van de negentiende eeuw groeide het bedrijf geleidelijk. Maar na 1870 kwam er een versnelling in de groei en in 1920 was De Drie Hoefijzers nog de enige brouwerij in Breda.

Dat is de verdienste van Franz Smits (1844–1890). Hij stelde zich in Duitsland en België op de hoogte van de nieuwste brouwtechnieken en paste deze toe in Breda. Verder volgde hij het werk van Louis Pasteur op de voet. Deze Franse wetenschapper had ontdekt dat micro-organismen biergist kunnen verontreinigen. Franz richtte daarom een gistkamer in, om dit te voorkomen.

Franz Smits zag ook hoe de smaak van de consumenten veranderende. In plaats van het traditionele bier, kwamen bieren als pilsener in de mode. Die werden op industriële schaal gebrouwen. Daardoor waren ze goedkoop en van constante kwaliteit.

Om de moderne technieken van het bierbrouwen te kunnen toepassen, was de brouwerij in de Boschstraat te klein. Smits kocht daarom een terrein aan de spoorlijn ten noorden van de stad waar hij in 1887 een nieuwe brouwerij bouwde. Terwijl de andere Bredase brouwerijen bezweken onder de concurrentie, werd De Drie Hoefijzers een van de grootste brouwerijen van Nederland.

De Faam

Petrus de Bont verwierf in 1851 een bakkerij aan de Catharinastraat. Daar ging hij ook pepermunt maken die hij verkocht onder het merk ‘Fama’. Na zijn dood in 1861 zette zijn vrouw het bedrijf voort. Hun zoon Piet bouwde in 1881 een fabriek aan de Middellaan, die in 1912 naar de Liniestraat werd verplaatst. De merknaam ‘Faam’ werd tot ver buiten de landsgrenzen een begrip.

De Belcrum

In 1917 was de houding van het Bredase gemeentebestuur tegenover de vestiging van industrie fundamenteel veranderd. B en w besloten tot de aanleg van een industrieterrein in de Belcrumpolder. De Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende economische crisis maakte dat het nieuwe industrieterrein nog jaren braak bleef liggen. Maar de komst, in 1926, van de veiling zorgde voor een ommekeer.

De Belcrum was het eerste planmatig opgezette industrieterrein in Breda. De arbeiders woonden dicht bij hun werk, de woonwijk ligt dan ook naast het industrieterrein. De toren van het slachthuis en de watertoren fungeerden als blikvangers. Naast de veiling stonden – en staan grotendeels nog steeds – woningen van handelaren in groente en fruit. Hun typische woningen hebben op de benedenverdieping een garage en opslagplaats.

Na 1950

Na de Tweede Wereldoorlog werd Nederland pas echt een industrieland. Het rijk en de provincies voerden een actieve industrialisatiepolitiek. Merkwaardig genoeg gaat deze tweede industrialisatiegolf aan Breda voorbij. De familiebedrijven, die tot dan toe de motor van de Bredase industrie waren, zijn te klein om te kunnen investeren in vernieuwing. Innovatie in techniek en in marketing was vroeger het kenmerk geweest van de Bredase industriëlen. Dat vermogen tot innovatie is verdwenen.

Opnieuw gaat de gemeente een actieve industriepolitiek voeren. In 1960 richt ze de Bredase Industriebevorderingsmaatschappij (BRIM) op. Die zal erin slagen nieuwe industrieën naar Breda te halen. Maar de traditionele industrie verdwijnt. Een – onvolledig – lijstje:

  • Kwatta 1977
  • Enka 1982
  • Etna 1983
  • Machinefabriek Breda 1993
  • Drie Hoefijzers/Oranjeboom 2004
  • CSM 2008
  • Faam 2013

Al deze bedrijven waren onderdeel geworden van internationale concerns. Beslissingen over handhaven of sluiten werden ver buiten Breda genomen. Wat overblijft zijn nog een aantal industriële monumenten die herinneren aan de belangrijke fase in de Bredase geschiedenis. Als er nog steeds vindingrijkheid, durf en initiatief in de stad zijn, net zoals in de tijd waarin ze werden opgericht, kunnen deze monumenten behouden blijven.

Literatuur
M.J.M. Duighuijsen, Geschiedenis van Breda. III 1795–1960, hoofdlijnen en accenten Breda 1990
Henk Muntjewerff, Jan Brouwers, Industrieel erfgoed in Via Breda. Een factor van belang Breda 2005
Jorgen Janssens, De Faam. 175 jaar suikerwerken Breda 2013

Scroll naar boven