Een beeld van de rooms-katholieke kerk in Breda tijdens de negentiende en twintigste eeuw

De toren van de Grote Kerk domineert het silhouet van de stad Breda. In 1637 moesten de katholieken de kerk afstaan aan de protestanten. In tegenstelling tot bijvoorbeeld de Sint-Jan in Den Bosch zou de Bredase Grote Kerk nooit meer in roomse handen komen. Tijdens de negentiende eeuw bouwden de Bredase katholieken eigen kerken waarmee ze hun stempel drukten op het aanzien van de stad. Toen de journalist Gerard van Herpen in 1962 in het Dagblad De Stem zijn rubriek ‘De stad rond’ begon, liet hij er als logo het stadssilhouet van Breda bij plaatsen.

We zien links en rechts fabrieksschoorstenen, de flats van de nieuwbouwwijken en de Koepel, toen nog gevangenis. In het midden staat de Grote Kerk met daarnaast drie neogotische katholieke kerkgebouwen: de Barbarakathedraal aan de Haven, de Jozefkerk aan de Oranjesingel en Maria Hemelvaartkerk die aan de Ginnekenstraat stond. En ten slotte — minder prominent — de Antoniuskerk aan de Sint-Janstraat, de tegenwoordige kathedraal van het bisdom Breda.

Barbarakathedraal

De Barbarakathedraal in Breda behoort tot een van de eerste werken van architect Pierre Cuypers. Nadat de kerk in 1869 gereed was gekomen, werd ze zes jaar later tot kathedraal verheven. Ze verving de Antoniuskerk die weer een gewone parochiekerk werd.

De Barbarakathedraal is niet alleen een vroeg werk van Cuypers, het is ook een van zijn grootste: met maar liefst vijf beuken — een unicum in zijn oeuvre — en een hoge kruisingstoren. De twee torens die hij aan de westkant had getekend, zijn er nooit gekomen maar die ene toren die wel gerealiseerd werd, was hoog genoeg om het silhouet van Breda mede te bepalen.

Nieuwe wijken

Zo was dat nog steeds in 1962. Het was een tijd waarin Breda sterk groeide: na 1945 waren de wijken Hoge Vucht, Brabantpark, Heusdenhout, IJpelaar, Overakker, Boeimeer en Heuvel. Het aantal bewoners van de binnenstad liep tegelijkertijd sterk terug: het centrum van de stad werd een winkelcentrum.

In de nieuwe wijken waren ook kerken nodig. Het was in die tijd immers nog vanzelfsprekend dat elke katholiek zondags naar de kerk ging. Er was veel geld nodig voor de bouw van kerken, schreef het Bisdomblad. ‘En dan liefst van KERKEN, niet van godsdienstige garages, waarin goedkoop ook weer duurkoop zou blijken te zijn.’

Ondertussen werden de kerken in de binnenstad gerestaureerd. Allereerst de Antoniuskerk. Dit rijksmonument werd voor veel geld opgeknapt. Ook aan de kathedraal en de Maria Hemelvaartkerk moest het nodige gebeuren. In de jaren vijftig was in deze gebouwen voor enkele honderdduizenden guldens geïnvesteerd. Daarbij werden onder meer de altaren verplaatst, waardoor ze vanuit de kerk beter zichtbaar waren.

Kerkenbouwzondag

Om geld in te zamelen voor nieuwe kerken organiseerden de Nederlandse bisdommen jaarlijks een ‘Kerkenbouwzondag’. Ter gelegenheid van Kerkenbouwzondag 1962 beschreef de Rotterdamse bisschop Jansen hoe de moderne kerk eruit zag: vooral laag. Imponeren was uit de tijd, de kerk moest een uitnodigende plaats van samenkomst worden. Een jaar later werd zelfs de vraag gesteld: zijn zelfs die moderne, sobere kerken niet te mooi? Niet noodzakelijk, aldus het bisdomblad. ‘Het zou pastoraal onbarmhartig en dus in de grond ethisch onverantwoord zijn’ om van de parochianen te vragen dat ze in een schuur bijeen zou komen.

In 1963 viel voor het eerst het besluit om een kerk in Breda te sluiten: Maria Hemelvaartkerk. De bevolking van de Bredase binnenstad liep sterk terug en de kosten van restauratie van de kerk beliepen een bedrag waarvoor een nieuwe kerk kon worden neergezet. Dat ging de pastoor van de Maria Hemelvaartkerk dan ook doen: in de nieuwbouwwijk Ruitersbos zou een nieuwe kerk komen. Ook de bouw van de vier andere kerken zou deels bekostigd worden uit de opbrengst van de verkoop van de grond aan het V&D-concern, dat er een nieuw warenhuis zou gaan wegzetten.

Het besluit veroorzaakte veel onrust. In het Dagblad De Stem verschenen vele ingezonden brieven en het bisdom was genoodzaakt zijn besluit nogmaals toe te lichten. Het besluit was na veel wikken en wegen genomen, verzekerde het bisdomblad. De Antoniuskerk kwam als monument niet in aanmerking voor sluiting en de kathedraal natuurlijk helemaal niet. ‘Er is nadrukkelijk geen sprake van, dat de Bisschop overweegt nog een tweede parochiekerk in de binnenstad op te heffen.’

Leegloop

De leegloop van de binnenstad was trouwens geen typisch Breda’s verschijnsel: ter gelegenheid van Kerkenbouwzondag 1964 schreef de bisschop van Haarlem dat ook in zijn bisdom, met name in Amsterdam, kerken die hun functie verloren hadden door gebrek aan priesters en gelovigen, moesten verdwijnen. Men moest de moed hebben om afscheid te nemen van gebouwen ‘die plaats dienen te maken voor de onverbiddelijke realiteit van deze stedelijke dynamiek’, schreef de bisschop.

In Breda konden veel gelovigen die moed niet opbrengen. Toen in januari 1965 de sluiting van de Maria Hemelvaartkerk een feit werd, kreeg De Stem weer veel negatieve reacties. Het bisdom herhaalde zijn argumenten nog eens: er waren te veel kerken in de binnenstad van Breda. De Antoniuskerk en de kathedraal kwamen niet in aanmerking voor sluiting omdat deze twee juist gerestaureerd waren. ‘Het zou nu allerdwaast zijn en van kortzichtig beleid getuigen wanneer zou worden besloten de kathedraal af te breken en de Maria Hemelvaart te restaureren’.

Sluiting kathedraal

Maar nog geen drie jaar later, in de zomer van 1967, viel het besluit om de kathedraal te sluiten. Het aantal parochianen was onverwacht snel teruggelopen. De kathedraal werd nauwelijks nog gebruikt. Het was onverantwoord om nog veel geld in deze bouwval te steken.

Op 30 maart 1968 ging mgr. Ernst voor in de sluitingsdienst van de kathedraal. Het bisdomblad ging er uitgebreid op in. De voorpagina bevatte zes foto’s die in detail moesten laten zien hoe slecht het gebouw eraan toe was. En verder werd de keuze voor de nieuwe bisschopskerk, de kerk van de Heilige Michael in een buitenwijk van de stad verklaard.

‘De tijd van het byzantinisme, van triomferende Kerk, van pracht en praal in luisterrijke shows is voorbij, zeker in het Nederlandse katholicisme. Kathedralen worden niet meer gebouwd als eeuwen trotserende monumenten en kerken zijn praktische ruimten geworden, die moeten voldoen aan het kunnen samenzijn van de gelovige gemeente rond de tafel van de Heer. Een bisschop is niet meer een principaal in een klein vorstendommetje en gaat niet meer gekleed in purper van de episcopale discriminatie, maar in het grijze kostuum van de gelijkheid met de broeders in het priesterschap. Het zal misschien ook niet heel lang meer duren, dat hij de gekleurde stropdas draagt van iedere manager en huisvader. Vanuit deze ontwikkeling is het te verklaren, dat er nu, na de sluiting van de Bredase kathedraal, geen kathedraal meer komt, maar een bisschopskerk: de kerk, die de bisschop allereerst wil zien als zijn kerk, waarin hij het gewone volk op een gewone zondag kan bereiken. Een kerk, die zo is gebouwd en ingericht, dat de celebrant midden tussen de mensen kan staan in zijn voorgaan bij de eucharistische samenkomst’.

Geen kathedralen meer

De toenmalige bisschop, mgr. H. Ernst, wilde ‘samen met de pastoor, die geen plebaan zal zijn en nog minder hoogeerwaarde, deze kerk maken tot middelpunt van zijn bisdom. ‘En zeker zal deze nieuwe bisschopskerk haar gewone functie van parochiekerk behouden. Kathedralen zijn niet meer nodig, wel parochiekerken’.

Mgr. Ernst vatte het kerkenbouwbeleid van het bisdom als volgt samen: ‘Een kerk wordt gesloten, een andere wordt opgebouwd. Een kerk wordt opgebouwd daar waar de mensen heengaan. En waar zij wegtrekken wordt er een gesloten. De kerken delen de lotgevallen van de mensen en hun huizen.’

Aan kerkenbouwzondag werd al een paar jaar weinig aandacht meer geschonken in het bisdomblad en in januari 1969 werd voor het eerst de vraag gesteld of het nog wel zin had kerken te bouwen. De ontkerkelijking ging snel: in 1968 was het kerkbezoek tussen januari en oktober met 5 procent teruggelopen. Het leek niet meer verantwoord om overal waar huizen werden gebouwd ook meteen een kerk neer te zetten. Mensen moesten eraan wennen dat ze naar de mis gingen in gymnastieklokalen. Dat gebeurde uiteindelijk niet, maar ook de neogotische Jozefkerk viel in 1972 onder de slopershamer.

Gymnasieklokaal

In 1960 werden de gelovigen nog opgeroepen bij te dragen aan de bouw van fraaie kerken. Je kon toch niet kerken in een garage. Enkele jaren later kwam er al voorzichtig de vraag op of de kerken niet wat soberder konden. De sluiting van de eerste neogotische kerk liet daarna niet lang op zich wachten. En uiteindelijk werd ook het nut van het bouwen van nieuwe kerken betwijfeld. Een gymnastieklokaal was misschien net zo geschikt.

Anno 2001 zijn de meeste kerken die tussen 1955 en 1970 in de nieuwbouwwijken werden gebouwd, alweer gesloopt. De toekomst bleek er toch anders uit te zien dan men in de jaren zestig had gedacht. In de binnenstad werden weer woningen gebouwd, het warenhuis van V&D waarvoor de Maria Hemelvaartkerk moest wijken, zijn er nooit gekomen. Evenmin als de nieuwe Maria Hemelvaartkerk in Ruitersbos.

De kathedraal keerde terug in de binnenstad: de Antoniuskerk, die destijds van sluiting werd gered omdat het een rijksmonument is, verving de ‘bisschopskerk’ in het Brabantpark. Maar het uit het silhouet van de de binnenstad zijn de hoge torens van de katholieke kerken verdwenen.

Bronnen: J.J. Brouwers, ‘Een beeld van de katholieke kerk in Breda. Essay over de recente kerkgeschiedenis’, in: P.H.A.M. Abels e.a. (red.), Van tweeën één. Kerk in West-Brabant door de eeuwen heen (Delft 2001) 257–263.

Jan Brouwers, ‘De verdwenen kathedraal van Cuypers’, in: Katholiek Nieuwsblad, 23 november 2018, 17.

Borstvoeding en bescherming van zuigelingen

De R.K. Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda

Bij het 25-jarig bestaan van de R.K. Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda — dat werd gevierd in 1938 — herinnerde een van de oprichters, de huisarts Chr. Mol, zich dat in 1913 nog vijftien tot twintig procent van de zuigelingen stierf. Een andere huisarts schreef destijds: ‘Wanneer er evenveel kalveren of veulens stierven zou er al lang een interpellatie in de Kamer gekomen zijn; maar nu het “maar” zuigelingen zijn…’. Niet de overheid maar particuliere organisaties namen in Breda het initiatief om hier iets aan te doen. Naast protestantse en neutrale organisaties werden ook de katholieken actief op dit gebied.

De Vereeniging

De bisschop van Breda, Petrus Leijten, riep een aantal dames bij elkaar die op 7 juli 1913 de rooms-katholieke Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda oprichtten. Zoals dat hoorde had de vereniging een patrones, de H. Barbara, en een geestelijk adviseur, kapelaan A.A.C.J. Asselbergs. Presidente werd F. Sassen-Jurgens, vice-presidente A. van Sasse van Ysselt-de Kuijper, secretaresse Anna de Ruijter, penningmeesteresse Johanna Kessler, en het bestuur werd gecompleteerd met Antoinette Klep.

Op grond van de achternamen kunnen we constateren dat de dames uit de meest vooraanstaande families van Breda kwamen. De familie Klep was bijvoorbeeld eigenaar van de ijzergieterij Etna, Johanna Kessler was een vermogende dame die zeer actief in allerlei vrouwenorganisaties.

De dames waren zich er van bewust dat ze een enorme taak op zich genomen hadden: ‘Zie het kleine, donzige sneeuwvlokje, op zich zelf niets maar langzaam zich samenvoegend tot een sneeuwbal, tot een lawine: de macht der Vereeniging. Alléén kunnen we weinig, vereenigd kunnen we alles.’

Contact met moeders

De dames van de Vereeniging probeerden zo veel mogelijk bij de mensen aan huis te komen. Dat was niet zozeer om de kinderen te verzorgen, maar om de moeders advies te geven.

Het was in die tijd gebruikelijk dat kinderen binnen een dag nadat ze ter wereld waren gekomen, werden gedoopt. Dankzij de administratie van de katholieke kerk kon de vereniging in het kielzog van de pastoor of kapelaan binnenkomen in een gezin waar juist een kind was geboren.

Daarnaast hadden ze nog een andere methode om met moeders en zuigelingen in contact te komen. Het bestuur schafte een weegschaal aan en probeerde de moeders ertoe te brengen hun kinderen regelmatig te laten wegen. Dit gebeurde in het gasthuis aan de Haagdijk. Zo kon gemakkelijk worden nagegaan of het kind normaal groeide. Ook konden de moeders tijdens deze bezoeken weer van advies worden voorzien.

Huisbezoeken

Maar aanvankelijk liep het meeste contact via huisbezoeken. Hiervan werden aantekeningen bijgehouden die de dames met elkaar bespraken. Daaruit blijkt dat ze zich vooral op de arbeidersgezinnen gingen richten. Een aantekening uit 1914 zegt het volgende over een gezin in de Nassaustraat, een van de betere buurten in Breda: ‘net burgergezin, geen bezoeken nodig’. De burgerij was voldoende bekend met hygiëne en kinderverzorging. Daar hoefden de dames hun energie niet voor aan te wenden. Elders was werk genoeg.

Veel moeders konden zich geen hulp veroorloven en moesten na de bevalling zelf voor het huishouden zorgen. Vrouwen van middenstanders moesten meehelpen in de winkel. De bezoeksters drongen er bij de vrouwen op aan dat ze na de bevalling voldoende rust zouden nemen. Het is de vraag of deze goede raad altijd kon worden opgevolgd, al kon de vereniging zorgen voor hulp in de huishouding.

De dames letten er ook op dat de pasgeboren baby’s niet in een benauwde bedstee sliepen. Zo nodig werden er gratis wiegjes ter beschikking gesteld. Stoomtimmerfabriek Van der Sande aan de Emmastraat zette die in elkaar. De vrouw van de directeur was een van de bezoeksters van de vereniging.

Borstvoeding

Ook over de voeding gaven de bezoeksters advies. Ze probeerden de moeders ertoe over te halen borstvoeding te geven en als het kind toch flesvoeding kreeg, de flessen goed schoon te houden. Borstvoeding werd in Noord-Brabant nauwelijks gegeven omdat de katholieke geestelijkheid daar tot dan toe campagne tegen had gevoerd

Solidariteit

De dames-bezoeksters vonden dat ze als vrouwen die een bevoorrechte maatschappelijke positie bekleedden een eigen taak hadden tegenover vrouwen die het minder goed hadden dan zij. ‘Bestrijding der kindersterfte is eene heerlijke taak der vrouw in onze dagen’, sprak de voorzitster tijdens de jaarvergadering van 1916.

Ze zag dit werk al een vorm van solidariteit tussen vrouwen, die de grenzen tussen de verschillende klassen oversteeg.

‘Wij verkeeren thans in een tijdperk waarin de ontwikkelde vrouw beseft, dat zij hare levenstaak zoo vruchtbaar kan uitbreiden buiten haar eigen haard, buiten haar eigen kring, zoolang nog zoovele andere kinderen het noodige naar ziel en lichaam derven. Zij weten hoe onze hedendaagse wetgeving steeds dieper grijpt in het leven der economisch zwaksten en daarom is het ook de taak voor de vrouwen van beteren stand hare minder bedeelde of minder ontwikkelde zusters met raad en daad bij te staan, haar te wijzen op de plichten, die zij te vervullen hebben jegens hare kleinen en die zij vaak zoo schandelijk verwaarloozen, deels uit gemakzucht, deels uit onwetendheid.’

De RK Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen was een voorbeeld van de manier waarop mensen uit de hogere kringen hun morele opvattingen probeerden over te brengen aan de lagere bevolkingslagen. Er werd op gelet of de mensen een fatsoenlijk leven leidden en of ze naar de kerk gingen. De hulp was hier echter niet van afhankelijk.

Het werk van de RK Vereeniging tot Bescherming van Zuigelingen in Breda e.o. was in die eerste jaren vrijwilligerswerk gebaseerd op solidariteit.

Professionalisering

In 1915 waren 149 gezinnen bezocht, in 1916 was dat aantal gestegen tot 527, maar deze spectaculaire stijging zette niet door. In 1917 daalde het aantal bezoeken tot 289 en het aantal bezoeksters bleek te zijn teruggelopen van 30 tot 14. Het werk was te zwaar voor de bezoeksters. Daarom was het bestuur in juni 1916 al overgegaan tot de aanstelling van een gediplomeerde lekenverpleegster, die gezinnen bezocht en hulp verleende in gevallen waarin de bezoeksters geen uitkomst konden bieden.

Het werk verschoof steeds meer naar de professionele krachten. Hierdoor zag het bestuur zich in 1930 genoodzaakt, ‘hoe onaangenaam ook’ haar onafhankelijkheid op te geven. Als ‘Afdeling zuigelingen’ werd ze een onderdeel van de afdeling Breda van het Wit-Gele Kruis en zou als zodanig nog ruim tien jaar bestaan.

23 augustus 2019

Gebaseerd op: Jan Brouwers, Kruisvereniging Breda 100 jaar. 1903-2003 (Breda 2003) 49-73.

Archieven

Stadsarchief Breda
Thuiszorg Breda
Bisdom Breda, dossier Wit-Gele Kruis
Jaarverslagen gemeente Breda

Brabants Historisch Informatie Centrum, ’s-Hertogenbosch
Provinciale Noord-Brabantse Kruisvereniging

Literatuur: Artikelen Bredasche Courant en Dagblad De Stem.
P.M. Burghouts, ‘Volksgezondheid en volkshuisvesting in de periode 1901-1940’, in: H.F.J.M. van den Eerenbeemt ed., Aspecten van het sociale leven in Breda na 1850 (Tilburg 1965).
M.J.M. Duijghuisen, Geschiedenis van Breda III, 1795-1960, Hoofdlijnen en accenten (Breda 1990).
Th. Engelen en H. Hillebrand, ‘Vruchtbaarheid in verandering. Een gezinsreconstructie in Breda, 1850-1940’, in: *Tijdschrift voor Sociale Geschiedenis• 9 (1985) 248-289.
J.P. Gribling, Vijftig jaar Wit-Gele Kruis in Noord-Brabant (z.p. 1966).
Ria Wijnen-Sponselee, Het Wit-Gele Kruis in Noord-Brabant 1916-1974: intermediair tussen medische verworvenheid en sociale acceptatie (Tilburg 1997).

Wat geloofde Hitler?

Als Adolf Hitler gelovige was, waar geloofde hij dan in? Volgens de Amerikaanse historicus Richard Weikard, hoogleraar aan California State University, was hij een pantheïst. Weikart trekt die conclusie op basis van onderzoeken en bronnen die over dit onderwerp gepubliceerd zijn.

Het pantheïsme van Hitler hield in dat de wetten van de natuur de moraal bepaalden. Het boek waarin Weikhart dit alles neerlegt, ‘Hitler’s Religion. The Twisted Beliefs That Drove the Third Reich’[1] werd positief besproken in onder meer de Catholic History Review[2].

Nu is Weikhart wel een creationist: hij verwerpt de evolutietheorie. Wat dat met Hitler te maken heeft? Weikharts conclusie houdt onder meer in dat Hitlers anti-semitisme voortkomt uit zijn interpretatie van de wetenschap en niet uit het christendom. In een eerder boek ‘From Darwin to Hitler: Evolutionary Ethics, Eugenics and Racism in Germany’, legde hij een verband tussen Darwin en Hitler. Dit werk ontmoette veel kritiek: Hij leek er vooral op uit de evolutieleer in een kwaad daglicht te stellen.

Hoe dan ook is Weikharts boek een bijdrage aan een discussie die de afgelopen jaren vooral in Duitsland is gevoerd. Kevin P. Spicer plaatst het boek in die context in een artikel op Contemporary Church History. Spicer vindt dat Weikhart te weinig oog heeft voor het katholieke milieu waarin hij opgroeide en voor de steun die hij van vele Duitse katholieken kreeg, nadat hij aan de macht was gekomen. Hij noemt hem in religieus opzicht een ‘kameleon’. Misschien is ‘opportunist’ nog beter: hij nam niet de kleur aan van zijn omgeving, maar voor Hitler heiligde het doel alle middelen.


  1. Hitler’s Religion. The Twisted Beliefs That Drove the Third Reich. by Richard Weikart. (Washington, D.C.: Regnery History. 2016. Pp. xxx, 386. $29.99. isbN978–1–62157–500–0.)  ↩
  2. Skiles, W. (2017). Hitler’s Religion: The Twisted Beliefs that Drove the Third Reich. Church History, 86(2), 569–571. doi:10.1017/S0009640717001111  ↩

Bredaas mirakelspel opnieuw vertaald

Dit middeleeuwse toneelspel doet niet onder voor het veel bekendere ‘Mariken van Nieuwmeghen’. Dat zei Ludo Jongen op 13 oktober bij de presentatie in Breda van de nieuwe vertaling van het ‘Spel van het sacrament van Niervaert’, die hij samen met Willem Kuiper schreef. Het is het verhaal van de wonderhostie die rond 1300 bij het toenmalige dorp Niervaert, ten noord-westen van Breda werd gevonden. Veel van de wonderen die de hostie bewerkstelligd had, worden beschreven in het middeleeuwse toneelstuk. Voor de komische noot zorgen twee duivels die – uiteraard tevergeefs – proberen zij de verering te saboteren. Uiteindelijk moeten ze ruziënd het veld ruimen.

De hostie trok vele bedevaartgangers naar Niervaert en later naar Breda, waarnaar de hostie werd overgebracht toen Niervaert op het punt stond in zee te verdwijnen.

Het toneelstuk is te vinden in een mirakelboek uit het begin van de zestiende eeuw waarin alle wonderen beschreven staan. Met deze vertaling is deze middeleeuwse literatuur toegankelijk geworden.

Het spel van het Sacrament van Niervaert. Een laat-middeleeuws toneelstuk over een wonderbaarlijke hostie, geschreven door Jan Smeken. Kritische editie door Willem Kuiper en vertaling in hedendaags Nederlands door Ludo Jongen en Willem Kuiper. Wetenschappelijke uitleiding door Nadia van Pelt. Breda 2017 (ISBN 978–90–827395–0–3) 84 p. Het boek kost € 20,– en is te bestellen via info@niervaertgilde.nl Het boek is tevens te koop bij de Vrije Boekhandel te Breda en in de winkel van het Stedelijk Museum Breda.

Een begraafplaats voor armen en slachtoffers van de pest

Op 14 september 1666 verloor Cornelis Joost Joosten uit Heusdenhout zijn dochter Aellie aan de pest. Binnen drie weken waren zijn vier andere kinderen Jenneken, Geeraert, Josijntie en Engeltje en hijzelf bezweken aan de ziekte. Hele gezinnen kwamen om in het najaar van 1666, vooral in Heusdenhout, Ulvenhout, Notsel en aan de Lovensdijk en de Molengracht. In 1668 kwam de ziekte terug om tot in het volgende jaar huis te houden in Ginneken en omgeving.

De slachtoffers van deze besmettelijke ziekte mochten niet in de kerk begraven worden. Ze kregen daarom een graf op de nieuwe begraafplaats aan de zuidzijde van de kerk. Daar werden ook de mensen begraven voor wie een graf in de kerk te duur was.[1]

© 2016 Jan Brouwers.


  1. Hallema 1940, 148–149.  ↩

 

Gezondheidszorg in Breda

Het Amphia-ziekenhuis aan de Molengracht in Breda wordt fors uitgebreid. De locatie aan de Langendijk van dit ziekenhuis wordt in zijn geheel verplaatst. Daarmee krijgt Breda één groot ziekenhuis. Waarom heeft het Amphia zo lang twee gebouwen gehad in Breda?

Drie ziekenhuizen

Het Amphia-ziekenhuis is in 2001 ontstaan uit een fusie van het Ignatiusziekenhuis aan de Molengracht het Baronieziekenhuis aan de Langendijk, het Medisch Centrum De Klokkenberg aan de Galderseweg en het Pasteurziekenhuis in Oosterhout. In het Ignatius-ziekenhuis was in 1997 het Thorax-centrum van De Klokkenberg opgenomen.

De twee grootste fusiepartners waren het Ignatiusziekenhuis en het Baronieziekenhuis. Beiden beschikten over moderne gebouwen en daarom bleven hun locaties nog in gebruik. Daarnaast bleef het gebouw van het Pasteurziekenhuis in Oosterhout in gebruik. De locatie aan de Galderseweg werd in 2006 gesloten.

Op zijn beurt was het Baronieziekenhuis een fusie van het Laurens- en het Diaconessenziekenhuis. Lange tijd had Breda dus drie algemene ziekenhuizen gehad en pas in 2019 zal er één groot ziekenhuis zijn. Dat heeft te maken met de manier waarop deze ziekenhuizen tot stand kwamen. Het volgende overzicht van deze geschiedenis heeft als uitgangspunt de geschiedenis van het Laurens-ziekenhuis.

St. Elisabeth

Als we een ziekenhuis definiëren als een instelling waar operaties worden uitgevoerd, dan is het Elisabeth-gasthuis aan de Haagdijk het eerste Bredase ziekenhuis. Daar werd in 1888 een operatiekamer in gebruik genomen. Het gasthuis was in 1823 gesticht door enkele rijke katholieke Bredanaars. Dit was dus een particuliere katholieke instelling. De gemeente opende in 1886 een ziekenhuis aan de Schorsmolenstraat, maar liet de verdere ontwikkeling van de ziekenzorg in Breda aan het particulier initiatief over, met name dus aan het katholieke Elisabeth-gasthuis.[1] Dat opende in 1894 een nieuw ziekenhuis aan de Haagdijk. In 1923 verhuisde het ziekenhuis naar de Wilhelminasingel en kreeg de naam ‘Ignatius-ziekenhuis’.

Diaconessen

De protestanten kregen in Breda ook een eigen ziekenhuis: het Diaconessenziekenhuis dat in 1890 aan de Middellaan werd geopend en in 1894 naar de Nieuwe Huizen verhuisde. In 1902 wordt het moderne Diaconessenziekenhuis aan de Wilhelminasingel in gebruik genomen.[2]

Laurens

In 1913 werd aan de Ulvenhoutselaan in Ginneken het Laurens-gesticht geopend. Dit was eigenlijk vooral bedoeld voor ouden van dagen, maar op initiatief van de Ginnekense huisarts Emile Gommers kwamen er ook een operatiekamer en een röntgenapparaat. Jacqueline De Grez-Mahie maakte de bouw van een modern ziekenhuis mogelijk, met aparte afdelingen voor ouden van dagen, zieken en aan de voorzijde kwamen er appartementen voor gegoede burgers die hun oude dag op een prettige manier in het fraaie Ginneken wilden doorbrengen. Met de opbrengst van de huur van deze appartementen konden het ziekenhuis en de afdeling voor ouden van dagen voor een belangrijk deel worden bekostigd.

Na de Tweede Wereldoorlog werkte dat niet meer: het Laurens moest zich tot een echt ziekenhuis gaan ontwikkelen. Het bestuur deed er alles aan om het ziekenhuis bij de tijd te houden en werd daarin gesteund door de bisschop. Het protestantse Diaconessenhuis ging uitbreiden, terwijl de groei van het Ignatius stagneerde: de zusters, die toen nog eigenaar waren van het ziekenhuis, hadden geen geld voor uitbreiding. Om te voorkomen dat er Bredase katholieken in protestantse bedden terechtkwamen, moest het Laurens uitbreiden.

Geen samenwerking

Probleem was dat ook het Ignatius te klein was om alle nieuwe specialismen aan te trekken. Voor neurochirurgie en voor de behandeling van kanker moesten er al veel Bredase patiënten naar het Elisabeth-ziekenhuis in Tilburg. Samenwerking tussen het Laurens en het Ignatius was nodig, maar het opzetten van een gezamenlijk revalidatiecentrum bleek al onmogelijk.

Ondertussen stond het bestuur van het Laurens onder druk om het oude gasthuis nu eens definitief tot een modern ziekenhuis om te bouwen. En om het groeiende tekort aan ziekenhuisbedden op te vangen. De gemeente Breda maakte de renovatie met een lening mogelijk. Eigenlijk zag de gemeente het liefste dat de drie ziekenhuizen gingen samenwerken, maar daar voelden ze geen van drieën voor.

Zelfs de twee katholieke ziekenhuizen slaagden er niet in om samen te werken. Daarom ontwikkelden de drie zich vrijwel onafhankelijk van elkaar tot instellingen waar in principe alle ziekenhuiszorg werd aangeboden. Het Diaconessenziekenhuis kon zelfs in 1959 een splinternieuw gebouw in gebruik nemen aan de Langendijk.

In principe had elk ziekenhuis alle specialismen in huis, maar in de jaren zestig ontwikkelde de specialistische zorg zich zo ver dat alleen de grootste ziekenhuizen alle voorzieningen konden aanbieden. En de Bredase ziekenhuizen behoorden niet tot de grootste.

In 1958 had het Ignatius 573 bedden, het Laurens 180, het Diaconessen 110 en Moederheil 54. Binnen twee jaar moesten er minstens 170 bij komen.

Kunstnier

Dat kwam in 1967 weer eens aan het licht toen wethouder Van Boxtel een tv-programma zag over nierdialyse. Naar aanleiding daarvan vroeg hij zich af of de Bredase ziekenhuizen eigenlijk wel beschikten over de ‘kunstnieren’ die daarvoor nodig waren. Het bleek dat de meeste patiënten helemaal naar Leiden gingen, terwijl een beperkt aantal in Rotterdam en Eindhoven terecht kon.

Van Boxtel informeerde bij de directeur van de GGD of het mogelijk zou zijn dat een Bredaas ziekenhuis zulke kunstnieren zou gaan aanschaffen. Dat kon, maar dan moesten wel alle Bredase internisten gaan samenwerken. Zo niet, dan was het Elisabethziekenhuis in Tilburg de aangewezen plaats, want dat was groot genoeg en had voldoende specialisten in huis.

De regering grijpt in.

Inmiddels probeerde de regering greep te krijgen op de ongebreidelde uitbreiding van de Nederlandse ziekenhuizen – en op de kosten die als gevolg hiervan uit de hand liepen. In 1967 werd een wet ingediend die de uitbreiding van ziekenhuizen aan een vergunning bond. Op bestuurlijk vlak konden het Ignatius en het Laurens elkaar steeds beter vinden, maar een fusie ketste af omdat het personeel zich ertegen verzette.

De Klokkenberg

Een stevige politieke lobby zorgde ervoor dat er toch een nieuw specialisme naar Breda kwam: 1979 werd in De Klokkenberg een kliniek voor Thoraxchirurgie geopend. In die jaren stond de regering onder grote druk om deze vorm van hartchirurgie in Nederland mogelijk te maken. Er waren ‘luchtbruggen’ naar de Verenigde Staten omdat patiënten in Nederland geen bypassoperatie konden ondergaan.

Het Medisch Centrum De Klokkenberg stond grotendeels leeg. Het was in 1953 geopend voor de behandeling van tbc-patiënten maar deze ziekte was binnen enkele jaren uitgebannen. Plaats genoeg dus voor een hartkliniek. Het Ignatius-ziekenhuis ging voor ondersteuning van de nieuwe kliniek zorgen.

Beddenreductie

Om de stijgende kosten van de gezondheidszorg in de hand te houden, reduceerde de regering in 1982 het aantal ziekenhuisbedden. Dat betekende onder meer het einde van de kleine ziekenhuizen in Raamsdonksveer en Oudenbosch. Het Diaconessen en het Laurens hoefden niet direct voor hun voortbestaan te vrezen, maar toch zag de toekomst er somber uit.

De twee instellingen waren al niet in staat om nieuwe specialismen aan te trekken, maar nu moesten ze ervoor gaan vrezen dat ze er een aantal kwijt zouden raken. Hierdoor zouden ze in een neerwaartse spiraal terechtkomen. Voor jonge specialisten en verpleegkundigen waren de ziekenhuizen niet interessant meer: nieuwe ontwikkelingen speelden zich in de grote ziekenhuizen af. Huisartsen zouden steeds minder gaan doorverwijzen. Als er zich complicaties voordeden zou de patiënt toch naar het Ignatius of naar een ander ziekenhuis moeten. Voor het Laurens en het Diaconessen zouden alleen eenvoudige ingrepen en behandelingen overblijven. Moest je daar een compleet ziekenhuis voor openhouden?

Baronie-ziekenhuis

Feitelijk werkten het Laurens en het Diaconessen al nauw samen. Verschillende specialisten werkten in beide ziekenhuizen. Daarom lag een fusie voor de hand. Bovendien speelde de identiteit – katholiek en protestant – geen overheersende rol meer. In augustus 1986 kwam dan ook het Interconfessioneel Ziekenhuis De Baronie tot stand.

Het voormalige Diaconessenziekenhuis aan de Langendijk werd gemoderniseerd en uitgebreid, zodat er een groot modern ziekenhuis ontstond. De vestiging van het voormalige Laurens aan de Ulvenhoutselaan werd in 1993 gesloten.

Amphia

Ondertussen werden in De Klokkenberg nog steeds openhartoperaties uitgevoerd. Die kwamen in gevaar doordat er in De Klokkenberg voortdurend conflicten waren tussen directie en specialisten. De minister besloot daarom in 1996 dat het Ignatius de vergunning voor deze operaties alleen zou behouden als het nauw ging samenwerken met het Baronie- en Pasteurziekenhuis. In 2000 fuseerden deze instellingen en vormden het Amphia-ziekenhuis, destijds het grootste algemeen ziekenhuis in Nederland.


  1. A.M.C. Bouwens, In goede handen. Tussen gasthuis en zorgcentrum (Raamsdonksveer 1995) 51–53  ↩

  2. P. Dekkers, Geïnspireerde zorg. De geschiedenis van het Diaconessenhuis in Breda (Breda 2012) 34  ↩

De geest van Loe de Jong

Dezer dagen staat Loe de Jong weer in de belangstelling: kort geleden promoveerde Boudewijn Smits op een biografie van de geschiedschrijver van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog.

Loe de Jong zelf heb ik nooit ontmoet, maar zijn geest was nog aanwezig in het Rijksinstituut voor Oorlogsdocumentatie bezocht toen ik daar onderzoek deed als student en later als samensteller van tentoonstellingen

Publieksvriendelijk was het Rijksinstituut niet. Een keer kreeg ik zelfs de vraag wat ik eigenlijk kwam doen. Want De Jong had toch alles al uitgezocht.

Mijn eerste bezoek was met veel moeite tot stand gekomen. Om toegang te krijgen moest ik een afspraak maken met mevrouw A. Dat lukte uiteindelijk nadat ik een officieel verzoek had gedaan met daarin een opgave van het archief dat ik wilde inzien. Ik ging daar Amsterdam en zij deelde mij mede dat ik inderdaad toegang kreeg tot het archief dat ik nodig had. Daartoe moest ik een afspraak maken met de heer B, maar die was er niet.

Later heb ik nog meer hindernissen van bureaucratische aard moeten overwinnen. Zo had ik een keer gegevens nodig uit een kaartenbak. Deze bak stond bij een van de medewerkers op de kamer en de persoon in kwestie hield er niet van dat er iemand kwam rondsnuffelen terwijl hij zat te werken. Ik moest daarom met hem een afspraak maken zodat ik kon komen als hij er niet was én met een andere medewerker die tot taak had om voor mij de deur van de kamer open te doen.

Een andere keer werd mijn aanvraag voor een archiefstuk afgewezen. Ik had namelijk dossier nummer 5 aangevraagd, maar niet aangegeven welk nummer 5. Het archief telde namelijk drie dozen nummer 5.

Zo ben ik vele malen, soms tevergeefs, in het grachtenpand geweest waar het Instituut gevestigd was. De werkruimtes waren Spartaans, maar de gangen hadden nog de uitstraling van een pand dat waarschijnlijk aan een rijke Amsterdammer uit de Gouden Eeuw had toebehoord. Op de deuren stonden opschriften met sierlijke goudkleurige letters en een van die opschriften luidde: ‘Dr. L. de Jong’. Zijn kamer was er nog, al werkte hij er al lang niet meer.

Enkele jaren was ik weer eens in het gebouw, waar toen Erfgoed Nederland in was gevestigd. Aan het interieur was niets veranderd.

Op zeker moment excuseerde ik mij onder het mom van toiletbezoek en liep het gebouw door. De deur met het gouden opschrift ‘Dr. L. de Jong’ was er nog steeds.

De deur was niet op slot. Zou de kamer nog helemaal zijn zoals toen De Jong er werkte? Zou de vulpen waarmee hij de laatste punt zette er nog liggen? Zou ik op zijn stoel gaan zitten?

Ik deed de deur open en stond in het herentoilet.

Toen realiseerde ik me dat niet de geest van De Jong er rondwaarde, maar die van Kafka.

Een geschiedenis van de industrie in Breda

Geschiedenis industrie Breda
Samenvatting lezing Stadssociëteit De Gouden Cirkel, Breda 24 maart 2014
Jan Brouwers, Jorgen Janssens

1850

Rond 1850 had Breda geen industrie van betekenis. Daarmee is de stad geen uitzondering in Nederland: de industrialisatie kwam hier pas in de tweede helft van de negentiende eeuw op gang.

In Breda ontbrak het bovendien aan ondernemers: de nijverheid was kleinschalig en bleef dat gedurende de negentiende eeuw lange tijd.

De gemeente ontmoedigde industrieel ondernemerschap zelfs: toen na 1880 de industriële revolutie ook in Nederland op gang kwam verhinderde de gemeente het oprichten van bedrijven die gebruik maakten van stoommachines. Breda moest een aantrekkelijke woonstad zijn voor de gegoede burgerij. Met hun koopkracht zouden de rijke burgers de ontwikkeling van de middenstand stimuleren. Aan de groei van industriële werkgelegenheid dacht het Bredase gemeentebestuur tot het begin van de twintigste eeuw niet. Zelfs niet toen na het slopen van de vestingmuren, waarmee begonnen werd in 1870, ruimte vrijkwam voor het vestigen van industrie.

De industriële revolutie rond Breda

Ondanks het gemeentelijk beleid groeide de industrie in de agglomeratie Breda na 1870 sterk. De gemeente Breda was niet groter dan het gebied binnen de singels. Daarbuiten lagen de gemeentes Princenhage, Teteringen en Ginneken en Bavel. Vooral op het gebied van de eerste twee gemeentes waren de vestigingsvoorwaarden voor industrie gunstig. Er was veel grond beschikbaar en de rivier de Mark en de spoorweg zorgden voor een goede bereikbaarheid. Beperkende voorwaarden waren er nauwelijks: de gemeentebesturen van de Bredase randgemeenten hadden vooral zorg voor de leefbaarheid in de dorpskernen die ver van de zich ontwikkelende industrie lagen.

De belangrijkste sectoren

De industriële groei voltrok zich – als we kijken naar de werkgelegenheid – aanvankelijk vooral in de voedings- en genotmiddelenindustrie, later ook in de metaal en de textielindustrie. Enkele bekende voorbeelden:

Metaal

Etna

Cornelis Klep had een smederij aan de Haagdijk. In 1887 opende hij een fabriek aan de Tramsingel, waar onder meer kachels en fornuizen werden gemaakt van het merk ‘Etna’.

Machinefabriek Breda

In het centrum van Breda, aan de Jan van Polanenkade groeide de Machinefabriek Breda, voorheen Backer en Rueb. Deze zou pas na 1930 verhuizen naar het nieuwe industriegebied in de Belcrumpolder.

Voedings- en genotmiddelen

Suikerfabriek Wittouck, later Centrale Suikermaatschappij (CSM)

Kwatta

Opgericht door de plantage-eigenaar J.G. van Emden die na de afschaffing van de slavernij in Suriname naar Breda was gekomen om daar zijn geld te verdienen met het produceren van chocolade.

Dat is hem uiteindelijk goed gelukt doordat hij een nieuw product op de markt bracht. Chocolade was tot dan toe een luxe-artikel. De chocoladerepen van Kwatta waren voor de gewone man betaalbaar en dankzij reclame werd ‘Kwatta’ een ijzersterk merk.

Hero

Lonka

Textiel

Hollandse Kunstzijde Industrie/ENKA

Twee voorbeelden

Brouwerij De Drie Hoefijzers

In 1807 kocht Franciscus Smits de brouwerij De Drie Hoefijzers aan de Boschstraat. Ze was destijds een van de acht brouwerijen in de stad. In de loop van de negentiende eeuw groeide het bedrijf geleidelijk. Maar na 1870 kwam er een versnelling in de groei en in 1920 was De Drie Hoefijzers nog de enige brouwerij in Breda.

Dat is de verdienste van Franz Smits (1844–1890). Hij stelde zich in Duitsland en België op de hoogte van de nieuwste brouwtechnieken en paste deze toe in Breda. Verder volgde hij het werk van Louis Pasteur op de voet. Deze Franse wetenschapper had ontdekt dat micro-organismen biergist kunnen verontreinigen. Franz richtte daarom een gistkamer in, om dit te voorkomen.

Franz Smits zag ook hoe de smaak van de consumenten veranderende. In plaats van het traditionele bier, kwamen bieren als pilsener in de mode. Die werden op industriële schaal gebrouwen. Daardoor waren ze goedkoop en van constante kwaliteit.

Om de moderne technieken van het bierbrouwen te kunnen toepassen, was de brouwerij in de Boschstraat te klein. Smits kocht daarom een terrein aan de spoorlijn ten noorden van de stad waar hij in 1887 een nieuwe brouwerij bouwde. Terwijl de andere Bredase brouwerijen bezweken onder de concurrentie, werd De Drie Hoefijzers een van de grootste brouwerijen van Nederland.

De Faam

Petrus de Bont verwierf in 1851 een bakkerij aan de Catharinastraat. Daar ging hij ook pepermunt maken die hij verkocht onder het merk ‘Fama’. Na zijn dood in 1861 zette zijn vrouw het bedrijf voort. Hun zoon Piet bouwde in 1881 een fabriek aan de Middellaan, die in 1912 naar de Liniestraat werd verplaatst. De merknaam ‘Faam’ werd tot ver buiten de landsgrenzen een begrip.

De Belcrum

In 1917 was de houding van het Bredase gemeentebestuur tegenover de vestiging van industrie fundamenteel veranderd. B en w besloten tot de aanleg van een industrieterrein in de Belcrumpolder. De Eerste Wereldoorlog en de daaropvolgende economische crisis maakte dat het nieuwe industrieterrein nog jaren braak bleef liggen. Maar de komst, in 1926, van de veiling zorgde voor een ommekeer.

De Belcrum was het eerste planmatig opgezette industrieterrein in Breda. De arbeiders woonden dicht bij hun werk, de woonwijk ligt dan ook naast het industrieterrein. De toren van het slachthuis en de watertoren fungeerden als blikvangers. Naast de veiling stonden – en staan grotendeels nog steeds – woningen van handelaren in groente en fruit. Hun typische woningen hebben op de benedenverdieping een garage en opslagplaats.

Na 1950

Na de Tweede Wereldoorlog werd Nederland pas echt een industrieland. Het rijk en de provincies voerden een actieve industrialisatiepolitiek. Merkwaardig genoeg gaat deze tweede industrialisatiegolf aan Breda voorbij. De familiebedrijven, die tot dan toe de motor van de Bredase industrie waren, zijn te klein om te kunnen investeren in vernieuwing. Innovatie in techniek en in marketing was vroeger het kenmerk geweest van de Bredase industriëlen. Dat vermogen tot innovatie is verdwenen.

Opnieuw gaat de gemeente een actieve industriepolitiek voeren. In 1960 richt ze de Bredase Industriebevorderingsmaatschappij (BRIM) op. Die zal erin slagen nieuwe industrieën naar Breda te halen. Maar de traditionele industrie verdwijnt. Een – onvolledig – lijstje:

  • Kwatta 1977
  • Enka 1982
  • Etna 1983
  • Machinefabriek Breda 1993
  • Drie Hoefijzers/Oranjeboom 2004
  • CSM 2008
  • Faam 2013

Al deze bedrijven waren onderdeel geworden van internationale concerns. Beslissingen over handhaven of sluiten werden ver buiten Breda genomen. Wat overblijft zijn nog een aantal industriële monumenten die herinneren aan de belangrijke fase in de Bredase geschiedenis. Als er nog steeds vindingrijkheid, durf en initiatief in de stad zijn, net zoals in de tijd waarin ze werden opgericht, kunnen deze monumenten behouden blijven.

Literatuur
M.J.M. Duighuijsen, Geschiedenis van Breda. III 1795–1960, hoofdlijnen en accenten Breda 1990
Henk Muntjewerff, Jan Brouwers, Industrieel erfgoed in Via Breda. Een factor van belang Breda 2005
Jorgen Janssens, De Faam. 175 jaar suikerwerken Breda 2013

Leestip: Geschiedenis onder de guillotine

Leestip voor Boekhandel Van Kemenade & Hollaers, Breda

Geen beschrijving van de Franse revolutie, maar van de manier waarop Franse historici deze periode hebben beschreven. Het is een pleidooi voor geschiedschrijving die niet ten dienste staat van een bepaalde ideologie, maar die probeert te beschrijven wat er is gebeurd en waarom. Een onafhankelijke geschiedschrijving is onmisbaar in een democratie, is de conclusie van dit boek die veel verder gaat dan de recente geschiedenis van Frankrijk.

In dit boek rollen er alleen in figuurlijke zin koppen. Het is geen spannend verhaal over de Franse Revolutie of over de periode van de Terreur in de jaren 1793 en 1794: de tijd waarin de guillotine symbool werd van de revolutie.

Bart Verheijen laat zien hoe de Franse historici sindsdien zijn omgegaan met het probleem van de Terreur. De moderne Franse democratie – en trouwens die van de andere democratieën – is gegrondvest op de fundamenten van de Franse revolutie: vrijheid, gelijkheid en broederschap. Toch ontaardde die revolutie binnen enkele jaren in een schrikbewind dat tienduizenden het leven kostte.

Door de jaren heen negeerden historici dit probleem, zagen ze het als een noodzakelijk kwaad of gebruikten ze het als een wapen om de politieke ideeën van hun tegenstanders onderuit te halen. Hiervan werden onder meer de marxistisch georiënteerde historici het slachtoffer. Zij domineerden gedurende een groot deel van de twintigste eeuw de discussie. In hun ogen was de Franse revolutie een noodzakelijke fase in de klassenstrijd.

Na de val van de Berlijnse Muur – ironisch genoeg tweehonderd jaar na het begin van de Franse revolutie – kregen hun tegenstanders de overhand die wezen op de gruwelijke gevolgen van de Franse én de Russische revolutie.

Verheijen weet deze discussie feilloos te plaatsen in de typische Franse tegenstelling tussen links en rechts en laat horen hoe de echo’s van de het debat over de Franse revolutie doorklinken tot in de verkiezingscampagnes van Hollande en Sarkozy.

De epiloog geeft het boek, dat tot dan toe ging over de Franse historiografie van de laatste tweehonderd jaar, een verrassende draai. Verheijen bekritiseert de historici die de geschiedenis beschrijven alsof deze een bepaald doel heeft: de overwinning van het proletariaat, de Vijfde Republiek van Charles De Gaulle of welk ideaal dan ook. Maar geschiedenis is zo veelzijdig dat je er geen doel in mag zien, zo vindt Verheijen:

In een totalitaire staat is historische waarheid hetzelfde als politieke macht, dat wil zeggen: in een totalitaire staat wordt aan iedereen een dwingend begin- en eindpunt opgelegd. De geschiedschrijving staat in dienst van de legitimering van dit begin- en eindpunt, en ze legitimeert ook de politieke orde. Dit gegeven is belangrijk omdat het in strijd is met de uitgangspunten van een democratische staat. Wanneer ‘historici’ niet het pluralisme van het verleden benadrukken en de tegenstrijdigheden van de revolutie proberen weer te geven, maar enkel het verleden willen herschrijven aan de hand van een vastgestelde toekomst, is het totalitarisme nooit ver weg.

Historici mogen zich dus niet in dienst stellen van een of andere ideologie, maar de diversiteit van het verleden bestuderen. Voor de Franse revolutie en voor de terreur zijn diverse oorzaken aan te wijzen. Dát is de taak van historici en niet om de feiten in dienst te stellen van een bepaald politiek doel.

Pluriformiteit is volgens Verheijen het wezenskenmerk van de democratie. Totalitarisme en terreur ontstaan daar waar die pluriformiteit verdwijnt. Populisten – Verheijen noemt met name Geert Wilders, het Front National en het Vlaams Belang – noemen dat ‘verdeeldheid’. Maar als ze aan die verdeeldheid een einde zouden maken, verdwijnt de democratie.

Dat kunnen we leren uit de geschiedenis, aldus Verheijen, en ook dat we met die onzekerheid die samenhangt met die pluriformiteit moeten accepteren: “Wie denkt zekere kennis over onze identiteit te hebben en over hoe onze samenleving moet worden georganiseerd pleegt historicide”.

Bart Verheijen, Geschiedenis onder de guillotine. Twee eeuwen geschiedschrijving van de Franse Revolutie, Nijmegen: Vantilt, 2013, 152 p. € 17,89.

Berichten navigatie

1 2 3
Scroll naar boven